Onze tijden zijn in Gods hand

“Mijn tijden zijn in Uw hand.” (Psalm 31:16a)

 

De tijd heeft iets angstigs. We kunnen ons niet aan de greep en de macht van de tijd ontworstelen. We kunnen de tijd niet vasthouden, ook al zouden we dat soms willen. De tijd doet alles vergankelijk en voorbijgaand zijn. Door de tijd zijn zelfs de heerlijkste momenten van het leven zo kort en zo broos.

Daarom is de tijd zo angstig. Niets is hier blijvend dat het hart verheugt en nimmer geeft ons de aarde blijvend vreugd. Alles vervliegt en alles verdwijnt. Dat zien we meer dan ooit in de huidige pandemie, die zich uitstrekt over heel deze wereld.

Wat zijn we daar bij de jaarwisseling weer op een bijzondere wijze bij stilgehouden. Hoe is ondanks alles, het jaar weer omgevlogen. Zo kort geleden begonnen we het jaar en nu is het weer ten einde. In het licht van de tijd, die maar voortsnelt, is het leven zo kort. Als we nu maar mogen zeggen: “Mijn tijden zijn in Uw hand!” Dan heeft de tijd het beangstigende voor ons verloren. Dan mogen we hogerop zien op een God, Die boven de tijd staat. Op een God, Die zelfs de tijd in Zijn handen heeft en houdt. Mijn geboortetijd is in Gods hand. Mijn levenstijd is in Gods hand. Mijn stervenstijd is in Gods hand.

En als die God door genade om Christus’ wil mijn God is, dan hoef ik niet te vrezen. “Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven.” En als mijn tijd van geboren worden, van leven en sterven nu maar in Gods vaderlijke handen ligt, dan mag ik stil zijn en het heil des Heeren verwachten.

Dan word ik blij met de tijd. Want dan gaat de tijd mij prediken, dat er een einde komt aan de strijd, aan de verdrukking, aan het land mijner vreemdelingschappen, en wat het meeste is aan de zonde. Ik hoef niet altijd te zondigen!

Zo opent zich het machtige toekomstperspectief van het geloof. Het gaat op Kanaän aan. En daarboven zal er geen tijd meer zijn. “En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.”

Dan zegt Gods kind wel eens: “O gezegende tijd, want nu komt er een einde aan het uitwonen van de Heere. O gezegende tijd, want nu is ieder jaar weer een jaar dichter bij de eeuwige woning”. En dan de eeuwigheid: dan is de tijd voorgoed opgeheven. Als er geen tijd meer is, dan is al het vergankelijke, al het tijdelijke, al het broze voorgoed weggegaan. Dan is er een eeuwige, onvergankelijk vreugde en blijdschap in God.

Dat de pelgrims naar huis dan maar af zouden tellen. Want hoe dichter ik nader naar het huis van Mijn Vader, hoe sterker ik hijg.

En het lijden van deze tegenwoordige tijd, is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden. Zalig vooruitzicht! Laat het dan maar nieuwjaar worden. Laat de tijd dan maar vervliegen, het gaat heen naar de plaats waar God zal zijn alles en in allen. Is dat ons toekomstperspectief al geworden? Daar moet grond voor zijn. En die grond ligt alleen in Christus, Die Gods deugden verheerlijkte. Houdt u niet op de been met wat vluchtige beschouwingen, want die zijn even wankelend als de tijd zelf. Zoek toch de vaste grond in Christus’ bloed en wonden.

Wie in het totale verlies van zichzelf Christus mag vinden, vindt de vastheid van de eeuwigheid in God Zelf. Want buiten Christus blijft de tijd zo’n beangstigende zaak.

En maak u eens los van de tijd! Dat is onmogelijk. Dat we het bedenken: Weer een jaar dichter bij Gods rechterstoel. Weer een jaar dichter bij het eeuwige vonnis. En dan met onze hemelhoge schuld en zonder betaling en zonder Christus? Misschien duurt het geen jaar meer en geen maand meer. Moet er dan geen heilig haasten komen om ons levenswil? Want de tijd gaat maar door.

En straks lost de tijd op in de eeuwigheid. Buiten Christus is er alleen de eeuwige pijn en het onuitblusselijk vuur.

De tijd spoedt ten einde, maar is tegelijk nog de genadetijd. Heden indien gij Zijn stem hoort, verhardt u niet, want straks houdt de tijd op, houdt de genadetijd op.

“Mijn tijden zijn in Uw hand.” Zien Gods kinderen dat altijd? Alleen als het geloofsoog helder is.

En er zijn zoveel nevels. Dan zie ik het niet. Dan is er alleen de duisternis. Maar gelukkig hoeven we het niet vast te houden. Het ligt vast in de onvergankelijke rotsbodem der eeuwigheid. Pelgrims, vertroost elkander met deze woorden.

 

Ds. J.J. van Eckeveld

Christus’ komst in het vlees

“En gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda?” (Micha 5:1a)

De woorden van onze tekst bevatten een kostelijke voorzegging van Christus’ komst in het vlees. Die voorzeggingen in de Schrift worden steeds duidelijker naarmate de volheid des tijds nadert.

Eerst wordt gezegd dat Hij uit het menselijk geslacht zal zijn. Daarna dat Hij het zaad Abrahams zal zijn; uit de stam van Juda en uit het huis van David. Hier wordt zelfs de plaats van Zijn geboorte genoemd: Bethlehem, in Efratha gelegen. Dit Bethlehem had een rijke historie: Rachel was er gestorven, Naomi en Ruth hebben er gewoond; David is er geboren en tot koning gezalfd, zodat het werd genoemd: De stad Davids. Toch was het maar een onbeduidend stadje. Het telde niet mee onder de steden van Juda, en toch, dáár zal Christus geboren worden. Hij gaat het trotse Jeruzalem voorbij en wendt Zich tot het verachte Bethlehem. Ja, “het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken; opdat geen vlees zou roemen voor Hem.”

Hier hebt u de ergernis van het Evangelie. Opgeblazen harten kunnen de Heere Jezus niet ontvangen; Hij treedt alleen binnen door lage deuren. Dit is dan ook tevens de rijkdom van het Evangelie, want welk een lieflijk woord is dit voor degenen die zich als onwaardigen hebben leren kennen. Alle mensen kunnen eerder bekeerd worden dan zij. Zij keuren zich de inhoud van Gods beloften niet waardig en durven het heil ervan zich niet toe te eigenen. Zij staan van ver. Juist met het oog op hen staat er: “Gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda?” Wie worden hier aangesproken?

Het is een hoofdman over honderd, die niet waardig was dat Christus onder zijn dak zou inkomen. Het is een tollenaar, die van verre stond en zijn ogen niet hemelwaarts durfde opheffen. Het is een Kananese vrouw, die bekende zelfs geen recht te hebben op de kruimkens die voor de honden geworpen worden. Zij zijn het die naar Bethlehem worden gebracht. Tot hen wordt gezegd: “Vreest niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap.” Daardoor zullen zij vervrijmoedigd worden, zodat ze zeggen: “Laat ons dan heengaan tot Bethlehem en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd”.

Voor hen zal Bethlehem waarlijk een ‘Broodhuis’ worden, want zij zullen er vinden de spijs waar hun ziel naar hongert. Zij zullen daar mogen eten van het Brood des levens.

 

Ds. J. van Haaren

De dierbaarheid van Christus

“U dan, die gelooft, is Hij dierbaar;” (1 Petrus 2:7a)

Elk mens heeft wel iets wat hem dierbaar is. Natuurlijk: de één meer dan de ander. Maar elk heeft wel iets, wat voor hem of haar van waarde is. Iets wat van waarde is, stel je op hoge prijs. Dat zou je niet willen missen. Dat hoeven niet eens dure dingen te zijn. Dat kunnen eenvoudige dingen zijn, waaraan herinneringen verbonden zijn. Dat kan bijvoorbeeld een foto zijn. Een vakantiefoto: daar en daar gebeurde het.

Petrus gaat in zijn eerste zendbrief ook spreken over een dierbare zaak. Nee, niet van de dierbaarheden van deze wereld, maar van de dierbaarheid van een Persoon, de dierbaarheid van Christus. Hij getuigt ervan: ‘U dan, die gelooft, is Hij (=Christus) dierbaar.’ Tot wie spreekt Petrus hier? Het zijn de vreemdelingen, verstrooid in Azië. Van nature waren het slaven van de zonde. Maar zij waren wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Christus. Niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. In de wedergeboorte wordt het geloof geplant. Dan wordt de zondaar afgesneden van de oude Adamswortel en ingeplant in Christus. Deze geloofsvereniging komt ook in haar daden openbaar. Dan wordt de ziel heilig verliefd op Christus. Het is een onfeilbaar kenmerk van het ware geloof. Comrie spreekt in zijn bekende eigenschappen van het geloof als een genade, die Jezus Christus op zeer hoge prijs stelt. Hij beschrijft in zijn preek over deze tekst 21 zaken waarin Christus voor de gelovigen dierbaar is. We willen trachten enige dingen te noemen.

Christus is dierbaar in Zijn liefde. Dat Hij uit eeuwige liefde op Zich nam om het welbehagen des Vaders uit te voeren. In de raad des vredes klonk het: ‘Wie zal met Zijn hart Borg worden?’ (Jeremia 30:21). En toen heeft de dierbare Christus Zich vrijwillig aangemeld bij de Vader. In Psalm 40 wordt Hij sprekende ingevoerd: “Zie Ik kom”. Hij heeft de weg willen gaan naar de eeuwige raad van God en Zijn ziel willen stellen in de plaats van Zijn bruidsgemeente.

Christus is dierbaar in Zijn Persoon. Hij is dierbaar in Zijn Godheid, als God uit God en Licht uit Licht. Hij kon getuigen: Ik en de Vader zijn Eén. Hij is dierbaar in Zijn Mensheid. Hij is de broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Christus is dierbaar in Zijn hongeren in de woestijn. In Zijn dorsten bij de Jacobsbron en aan het kruis. Christus is ook dierbaar in Zijn werk. Dierbaar in Zijn prediking en woorden, die van Zijn lippen vloeiden. Dierbaar in Zijn tekenen en wonderen.

Christus is dierbaar in Zijn borgtochtelijke gerechtigheid. Dat Hij de vloek heeft willen dragen; dat Hij de beker van Gods toorn heeft willen ledigen; de wet heeft vervuld, Zijn bloed heeft willen storten. Christus is dierbaar in Zijn lijden, in Zijn verworpen worden, in Zijn lijdzaamheid, in Zijn verdraagzaamheid, in Zijn gewilligheid als Godslam, ja in Zijn ganse lijdensweg. Christus is dierbaar in Zijn stervende liefde aan het kruis, waar Hij Zichzelf overgaf voor Zijn bruidsgemeente, plaatsvervangend. Wat een les voor Gods kinderen: zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving. Christus is ook dierbaar in Zijn verhoging. Want Hij is door de bouwlieden verworpen, maar bij God is deze levende Steen uitverkoren en dierbaar. En zo is Christus ook dierbaar in Zijn opstanding uit de doden. Hoe groot en schitterend is Zijn eer. Christus is de Leeuw uit Juda’s stam, Die een overwinning behaald heeft over dood, hel en graf. En zo voer Hij ten hemel op vol eer en werd de kerker Zijn buit. Vanaf de Olijfberg steeg Hij op en is Hij ingegaan in het hemelse heiligdom. Christus is dierbaar in Zijn zitten aan de Rechterhand van God, waar Hij verblijft om altijd voor Zijn volk te bidden.

Christus is dierbaar in Zijn weldaden en genaden, die Hij verworven heeft voor Zijn verkoren Gemeente. Hij is van God geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. Christus is dierbaar in Zijn verzegeling en inwoning. Christus is dierbaar in Zijn zalige leiding in de woestijn. Christus is zelfs dierbaar in Zijn bestraffingen en in de verbergingen van Zijn aangezicht.
Lezer(es), mag ik u vragen: is deze Christus U al dierbaar geworden? Welke zaken houdt u voor dierbaar? Uw geld, uw goed? Van nature zien we geen dierbaarheid en schoonheid in Christus. Comrie zegt in de toepassing: ‘niemand zal Jezus dierbaar zijn, dan die zijn ellende kent op een gevoelige wijze.’ Moeten velen niet opmaken, dat Jezus hen niet dierbaar is, omdat zij nooit bekommerd geweest zijn en hun ellende hen nooit recht heeft gedrukt?

Ds. J.B. Zippro

Het zachtmoedig handelen van de Knecht des HEEREN met het gekrookte riet en de rokende vlaswiek

“Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen” (Jes. 42: 3a)

 

Jes. 42 begint met een uitroep: “Ziet! Mijn Knecht”. Alsof Gods vinger de Messias aanwijst. Zoals eeuwen later Johannes de Doper: “Zie, het Lam Gods!”. In Hem komt God Zelf tot Zijn volk. Jeruzalem en Juda horen hier de vreugdetijding van verlossing: de toekomstige bevrijding uit de ballingschap. De diepe laag van deze profetie is een nog veel rijkere verlossing dan die van Israël uit Babel. Van deze Knecht wordt gezegd wat Hij zal doen: het recht herstellen, de verdrukten en ellendigen met grote zachtmoedigheid verlossen. Dominee Smytegelt preekte 145 keer in Middelburg over deze tekst, en noemde vele kenmerken van Gods kinderen naar aanleiding hiervan.

Bij dat gekrookte riet mag je denken aan een rietstengel. Door wind, zwakte of een botsing met iets sterkers is deze geknakt. Het scheelt weinig of hij is gebroken. Een onverhoedse beweging en de breuk is compleet: beeld van zwakheid en krachteloosheid. Vroeger werd zo’n rietstengel ook gebruikt als meetlat. Zoals nu een timmerman zijn duimstok heeft. Was hij geknakt, dan was deze onbruikbaar en werd weggegooid.

Wat bedoelt hier Jesaja? In de eerste plaats: moet je denken aan de ballingschap van Israël. Wat blijft nog over? Jeruzalem wordt een puinhoop. Gods gericht zal komen. Een gekrookt riet. Je kunt ook denken aan mensen, in of buiten de kerk, misschien bent u het zelf wel: van wie het leven geknakt is. Onder zorg, verdriet, eenzaamheid. Het geknakte riet is eigenlijk een beeld van u, jou en mij. We zijn maar stervelingen. Denk aan Ps. 103: “dan knakt haar steel… men vindt haar standplaats zelfs niet meer”. Zowel oude als jonge rietstengels kunnen knakken en sterven.

Het heeft ook, denk ik, een betekenis van geestelijke gebrokenheid. Je hart is gebroken, door schuld verslagen. Als je ziet hoe groot je zonden en vervloekingen zijn. Als de wind van Gods Geest gaat waaien, je hart overtuigt van zonde en schuld. Als de verloren zoon tot zichzelf komt, dan ziet hij zijn honger, hoe ellendig hij is en de overvloed van de knechten van zijn vader. Hij heeft het verzondigd. Dat geestelijk beeld ligt ook in de tekst. Als de Heere je trots en hoogmoed neer gaat werpen en je overtuigt van zonde. O God, ik ben niet gebleven in het boek van Uw goede wet. Dat drukt je neer. Indrukken in je hart en geweten van de heiligheid en rechtvaardigheid van God. In ieder mensenbestaan is wel iets wat geknakt, vernederd moet worden. Wij mensen houden onze stand graag een beetje op. Waar Gods genade in een hart komt wonen, daar verbreekt ons hart. Vooral door Zijn opzoekende zondaarsliefde. Een druppel van Zijn liefde, en het hardste hart breekt, zelfs van Manasse. Als je je leven terugkrijgt, je doel hebt gemist, God niet hebt gezocht, Zijn eer niet bedoeld. Als de Heere iets laat voelen wie Hij is, in Zijn majesteit en grootheid. Dat God niet heenstapt over de schuld van je leven. Voelt u, dan heeft dat gekrookte riet ook iets te maken met hoe het ligt tussen de Heere en ons hart.

Hier staat wat de Messias, Gods Knecht, gaat doen. Het gekrookte riet zal Hij niet…verbréken. Wat een rijke belofte! Want waar is dat gekrookte riet, die mens zo bang voor? Dat hij breken gaat! En dat wordt je toch ook waard in je eigen oog voor God? Heere, als u met mij zou doen naar al mijn zonden, wie zal dan bestaan? Dan buig je zoals dat gekrookte riet. Maar Hij zal het gekrookte riet níet verbreken! Wat dán? Hij zal het houvast geven, het stérken. Hij is gekomen, om te genézen de gebrokene van hart. Hij zal hen tegemoet treden met Zijn genade en ontferming: al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als de sneeuw. Zul je daar aan denken, als het brood wordt gebroken? Hij gebroken, opdat het gekrookte riet niet gebroken zou worden. Dan neemt Hij de pleisters van Zijn genade en verbindt dat gekrookte riet met Zijn vertroostend Woord, met de rijke zegels van het verbond van Zijn genade in de heilige sacramenten. Hij geeft die verbroken zondaar houvast in het Woord. Hoe? De bekende John Owen zegt: dan laat God onze naam in de beloften lezen. Wat is dat een tere, rijke ondervinding. Als het Woord je gaat insluiten. Dat de Heere je door Zijn Woord laat zien: het gaat niet over een ánder, nee, over…u, over jou. Hij weet van die gebrokenheid, dat je jezelf niet oprichten, jezelf nergens brengen kan. En Hij belooft: het gekrookte riet niet te verbreken. Zo zal Hij handelen, zo liefdevol, zo zachtmoedig.

De tekst, de belofte gaat verder: …de rokende vlaswiek zal Hij níet uitblussen. Een vlaswiek, in elkaar gedraaid vlas werd vroeger gebruikt om een lontje te maken. Die ging in het tuitje van een olielamp en zoog de olie op. Je stak het aan, en het gaf lícht. Als de olie opraakte, of er een windvlaag kwam, dat doofde het vlammetje en het licht uit. Wat overbleef was een walmende, stinkende vlaspit, opnieuw het beeld van zwakheid, hulpeloosheid. Zo’n vlaswiek was onbruikbaar, die trok je eruit en gooide je weg. Zou dit ons niet moeten doen denken aan wat uitgeblust, bijna verdwenen is? Wat kan geestelijk leven, zieleleven tussen God en ons hart zwak zijn, bijna verdwenen zijn soms.

Wat een smartelijke ontdekking. Hoe het was en nu bij je is, tussen het laatste avondmaal en nu. Als God de Heilige Geest komt wonen in je hart gaat de duisternis toch voorbij? Dan brengt de Heere licht en leven in je ziel, liefde voor de Heere en Zijn dienst. Dat je zo uitgedreven wordt om de Heere te zoeken en je hart voor Hem uit te storten en je zonden Hem te belijden en een verlangen om goed en rijk van Hem te spreken. En je bidt: Heere houdt me vast, dicht bij U. Dat leven, dat licht brengt de Heere door Zijn Geest, door Zijn genade; dan gaat die olie en dat lampje branden.

Maar hier rookt, walmt de vlaswiek. Het is het beeld van achteruitgang in de genade. In plaats van vooruit, achteruit. De dingen van de wereld houden ons weer zo bezig. Er is oppervlakkigheid. Gebeden zijn er nog wel en de Bijbel gaat nog open. Maar er is niet meer die drang om met je armoede tot de rijkdom van de Heere Jezus te vluchten. Geen licht, maar rook en stank. Waar zijn de vruchten dan van bekering, van geloof? Calvijn zegt hierbij: wilde Hij met ons naar het strengste recht handelen, dan moesten wij te gronde gaan. Daar moet je toch ‘Amen’ op zeggen? Hóór dan onze tekst. Twee dingen doet Die Knecht: een verlossingswerk en een herstellingswerk. Zo wordt Hij Zijn volk dierbaar. Een Zaligmaker die verlost, niet verbreekt, die ook steeds weer herstelt, in leven houdt, gaande houdt. Hij blaast met Zijn Geest, die smeulende vonk weer aan tot een heldere vlam. Hij giet olie in de lamp, zoekt de zondaar op.

Zo wordt Lot uit Sodom gehaald. Jezus ziet Simon Petrus aan. De hemelse Bruidegom maakt Zijn slapende bruid wakker. Klopt op haar deur en laat de mirre van Zijn liefde achter. Waarom doet Hij dat? …Want de Liefde vergaat nimmermeer. Dáárom. Omdat Hij zó liefheeft, dat al ben je zo’n rokende, stinkende vlaswiek geworden, Zijn liefde houdt niet op. Hij maakt harten weer gaande. Hij werkt dat verlangen, om Hem te ontmoeten, Zijn stem te horen, Zijn Naam te belijden, Zijn dood te verkondigen.

Neem deze vraag mee: ken ik dat zachtmoedige handelen van Deze Knecht in mijn leven, Die zachtmoedige Jezus? Hij doofde dat licht bij die Emmaüsgangers niet uit. Veel licht hadden ze niet meer: wij hoopten…. Hij zoekt ze op, daarna opent Hij hun ogen: we hebben de Heere gezien. Zie Mijn Knecht! Dat je Hem zíet, Hem weer ontmóet, Hem aanschouwt. Wat is Hij getrouw! Wat een rijke boodschap.

Ds. W. Harinck

Mara

“Doch zij konden het water van Mara niet drinken; want het was bitter.“ (Exodus 15 : 23m)

 

Israël is in de woestijn en er is geen water voor hen. Iedereen raakt afgemat. De kinderen huilen van dorst. Geen water is er voor het vee. Hun kleine voorraad is spoedig op. Overal waar ze om zich heen kijken, is dorheid en doodsheid. Nergens een spoor van water. En dit gebeurt vlak nadat ze aan de Schelfzee het lied van de bevrijding hebben gezongen. Deze wisselingen zijn er nog zo vaak in het leven van Gods kinderen; het zure ligt zo vaak dicht bij het zoete. In de woestijn van het leven kun je er dan zo makkelijk toe komen om het evenwicht te verliezen en de moedeloosheid en twijfel grijpen om zich heen.

 

Er is geen water. Een grote beproeving. Maar de Heere brengt ze in een nog zwaardere beproeving. Na drie dagen komen ze bij een kleine oase. En door het struikgewas heen in de diepte glinstert een streepje water. Wat een opluchting. De mensen rennen naar het water. Maar dan de teleurstelling: het water is giftig, bitter en ondrinkbaar. Hun teleurstelling vertolken ze in de naam die ze de oase geven: Mara, dat is bitterheid. Dit moet vreselijk voor hen geweest zijn. Dorst lijden is erg. En dan na drie dagen water vinden, dat ondrinkbaar is, is nog erger. De uitgestelde hoop krenkt het hart. Zo wordt Israël bij Mara bepaald bij de bittere gevolgen van de zondeval. Ze konden het water bij Mara niet drinken, want het was bitter.

 

In deze woorden weerspiegelt zich de werkelijkheid van het leven. Je denkt, na alles voor je kinderen gedaan te hebben wat in je vermogen lag, te kunnen genieten, maar de kinderen wandelen niet in de vreze des Heeren. Bitterheid en teleurstelling. Je hebt samen hard gewerkt om straks samen rustig te kunnen genieten van een oude dag en één van de twee wordt ernstig ziek… Het water van de verwachtingen die je had, zag je glinsteren, maar het blijkt bitter water te zijn. Je verwacht na je opleiding een fijne carrière te maken en er slaan depressieve gevoelens toe, die je beletten te functioneren. Het water blijkt bitter te zijn. Je zet al je verwachting op een man of een vrouw met wie je het leven wilt delen en het loopt uit op een grote mislukking. Weer blijkt het water niet te drinken te zijn; het is bitter. U kunt het wellicht zelf aanvullen vanuit uw eigen leven.

 

Er zijn wat Mara’s in het leven. Maar dat hoeft ons niet te ontmoedigen, want de Heere Zelf leidt naar Mara. Ook kruis en tegenspoed komen voor die Hem vrezen uit Zijn Vaderlijke hand voort. De Heere heeft een bedoeling met al deze Mara’s. Want bij Mara komt er uit wat er in ons hart leeft. Niet wat er in de mond leeft, maar wat er in het hart leeft. Wat Israël gezongen had bij de Schelfzee, moest nu praktijk worden. Het volk staat tegen God op en dat is het aller-bitterste: opstand tegen God. Bij Mara leert Israël niet alleen zichzelf kennen, maar vooral ook Wie de Heere is voor een slecht mens. Bij Mara komt uit dat de Heere barmhartig is en groot van goedertierenheid. En dan doet de Heere het nooit om waardigheid en verdienste van ons, maar om Zichzelf, om Christus’ wil, Die nooit tegen God opstond. De Heere Jezus is door het aller-bitterste Mara gegaan op Golgotha, waar de Heere Jezus de lijdensbeker, die de Vader Hem toeschikte niet weigerde en tot de laatste druppel leegdronk.

 

En dan maakt de Heere bitter water zoet. Wat een opluchting voor het volk. Ze waren gered en konden drinken. De Heere wil Zich bemoeien met opstandige mensen die mokken en mopperen. Hij is de Heelmeester, Die het hardste hart verbreekt maar ook geneest. En het is waar, ik wil niet naar Mara en u ook niet. We hebben liever een andere weg. Toch werkt de Heere daar naartoe en acht Hij de gang naar Mara nodig. Bij Mara wordt geleerd wat genade is en Wie de Heere in de Heere Jezus is voor schuldige mensen. En dan kom je er achter: wat zou het leven zijn als Jezus er niet was. Dan is bij Hem bitter water toch zoet. Ik zal Zijn lof zelfs zingen in de nacht, daar ik Hem verwacht.

 

 J.S. van der Net

De poorten der hel

“En de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.” (Mattheüs 16:18b)

Op de vraag van de Heere Jezus aan Zijn discipelen: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben?’, belijdt Petrus: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ Hierop antwoordt de Heere: ‘Op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.’ Letterlijk staat er: ‘Ik zal Mij een gemeente bouwen.’ In heel haar bouw, van het diepe fundament af tot aan de laatste afwerking zal de Naam van Christus schitteren. Heel het leven van de Kerk zal met Hem vervuld zijn. Er is een levende geloofsrelatie tussen Hem als haar Hoeksteen en de levende stenen. Zij vormen een gemeenschap, die in Hem haar grond heeft. Hij blijft die tempel dragen door Zijn kracht en vervullen met Zijn Geest. Het fundament van de gemeente van Christus is hecht, ook houden de muren stand. Daar kan geen macht tegenop. Zelfs alle machten van de hel niet. En die zijn er veel en ze zijn sterk. Satan is niet almachtig, maar wel machtig. Denk aan het leven van Job. Satan is de overste van deze wereld en van de duivelen. Hij heeft 6000 jaar praktijkervaring. Hij neemt toe in list en geweld en weet dat hij een korte tijd heeft.

Naarmate het eind van het wereldbestaan in zicht komt, neemt de uitgieting van de zonde toe: al schaamtelozer en heviger. En daarmee het geweld dat satan uitoefent. Gods Woord zegt ons: ‘Indien die dagen niet verkort werden om der uitverkorenen wil, geen vlees zou behouden worden.’ Hij heeft het altijd gemunt op Christus en Zijn gemeente. Daarom moet de ware godsdienst het ontgelden. Daar bouwt satan zijn poorten tegen. Uit al die poorten worden aanvallen beraamd en gedaan. Poorten waren in het oosten de vergaderplaatsen van de oudsten. Daar werd over oorlog of vrede beslist. Daaruit komen nu de beraadslagingen tegen de ware leer en tegen het leven naar het Woord. Op het gebouw van Christus’ gemeente in aanbouw worden de aanvallen gedaan.

Kijk maar hoe satan woedt in de macht van het ongeloof. De vervolging van christenen neemt hand over hand toe. Ook in ons land neemt de intolerantie toe. Dat is te zien bij de pogingen om de vrijheid van het onderwijs te beperken. Het afbreken van christelijke waarden en normen is aan de orde van de dag. Satan heeft moderne middelen ter beschikking. Al hebben die ook hun nuttig gebruik, in de hand van satan wordt het kwaad gemakkelijk gemaakt zijn invloed uit te oefenen. Ook moet het Woord anders verstaan worden. Het moet uitgelegd naar de normen en gewoonten van onze tijd. Het gevoel van de mens gaat de leer vervangen. Dat brengt een christendom zonder Christus. De leer van de Reformatie, die gegrond is op Gods Woord, zal altijd te maken hebben met de afkeer van de vrome en goddeloze wereld. Dat brengt vervolgingen met zich mee, hetzij openlijk of verborgen.

Wat zal er dan van de gemeente worden? Dit zal er van worden: hoeveel geweld de hel ook gebruikt, overweldigen zal zij haar niet. Daarvoor is het fundament te hecht en zijn de muren te sterk. Want het fundament is Christus Zelf en haar muren zijn Zijn heil. Maar wat vallen zal, is rechtzinnigheid zonder Christus. Hetzij Farizeeën, hetzij Sadduceeën, zij zullen ophouden. De Kerk des Heeren heeft niets dan haar Christus, Die ook haar Hoofd is. Ze is op Hem gebouwd. Daardoor kan ze al haar vijanden trotseren. Wat de vijand ook bedenkt en beraadslaagt, het zal hem niet gelukken haar van de aardbodem te doen verdwijnen. Al moeten we niet gering denken over zijn macht en kracht om te verleiden en te verstrooien. De gevaren blijven groot. Maar al blijft er bijna niets over, de Heere zorgt ervoor zoals in de dagen van Achab, dat er 7000 overblijven die de knie niet gebogen hebben voor Baäl. Hij, Die deze woorden gesproken heeft, is bekleed met macht en heerlijkheid.

Maar hoe zal het met u en met mij zijn? Wij zijn zwak van moed en klein van krachten. Het blijft nodig te bidden: ‘Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.’ Dat wil zeggen: ‘Bewaar en vermeerder Uw Kerk, verstoor de werken der duisternis.’ Zijn we gebouwd op het vaste fundament? De ware belijder zegt: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ Zelfonderzoek blijft nodig. ‘Waakt en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt. Volhardt in het gebed.’

 

Ds. H. Paul

Schuilen bij God

‘Bij U schuil ik’ (Psalm 143:9)

 

Tijdens de tweede wereldoorlog moesten veel mensen, vooral in de grote steden, vanwege de bombardementen in schuilkelders een veilig heenkomen zoeken. Als de sirenes begonnen te loeien dan wist jong en oud: „Naar de schuilkelders. Straks vallen de bommen”.

David, de dichter van deze psalm, moest ook vele keren een veilig heenkomen zoeken in één of andere schuilplaats. Denk maar aan de tijd dat hij vluchten moest voor koning Saul. Wat werd David nagejaagd: “Gelijk een veldhoen op de bergen”.
Een bekende schuilplaats voor David en zijn mannen was de spelonk van Adullam. Daar vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was.

Misschien heeft David aan Adullam en aan al die ellendigen en berooiden moeten denken bij de woorden van deze psalm. Tegelijkertijd ziet David hoger, want hier is niet de spelonk Adullam maar de Heere Zelf zijn schuilplaats: “Bij U schuil ik”. Hij mag weten dat de Heere zijn schuilplaats is. Te midden van grote nood en ellende roept hij uit: “Red mij, HEERE! van mijn vijanden; bij U schuil ik”.
Met al zijn vrees, terwijl de vijanden hem op de hielen zitten, neemt hij de toevlucht tot God en mag hij zich verbergen in de schuilplaats van de Allerhoogste. Zoals een schuw kuikentje onder de vleugels van de moederhen schuilt, zo mag David bij de Heere schuilen.

Kunnen wij dit David nazeggen? Is de Heere onze schuilplaats? Of hebben wij nog geen schuilplaats nodig gekregen? Schuilen betekent immers dat we het gevaar zien, ervoor vrezen en daarom ergens beschutting en veiligheid zoeken.

Velen hebben geen schuilplaats bij God nodig. Ze redden zichzelf. Ze zien het gevaar blijkbaar niet. Ze zondigen zonder de gevolgen te vrezen. Ze spelen met hun leven terwijl ze blind zijn voor de schade die ze zichzelf toebrengen.

Zulke mensen zijn wij van nature! Totaal onbekend met het gevaar voor eeuwig verloren te zullen gaan vanwege de zonde. Blind voor de schade die wij onze kostbare ziel aandoen. Net als van de Laodicenzen moet van ons worden gezegd: “gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm en blind en naakt”.

De blindheid van de gevallen mens is groot. We zien het gevaar niet van het zonder God, zonder Christus en zonder hoop in de wereld zijn. We zondigen alsof God niet over de zonde toornt, alsof er geen eeuwigheid en rechtvaardige straf op ons wacht.
De gevaarlijkste slangen zijn het onzichtbaarste. Daar liggen de grootste gevaren, waar wij ze niet zien! Ernstig en dringend worden wij gewaarschuwd in het Woord om zonder God en buiten Christus niet verder te leven. Maar wie geeft er acht op? Wie zoeken een schuilplaats bij de Heere? Dat zijn allen die wakker geroepen zijn door de kracht van de Heilige Geest. De blinddoek is afgerukt. O, wat een ontwaken. We zien onze zondaarsnood. We gevoelen onze diepe ellende. Net als David beginnen we te roepen: “Red mij, Heere!”.

Wat een gevaar… geen schuilplaats te hebben voor het hart. Open te liggen voor de dodelijke vloek van de overtreden wet, geen bedekking te hebben tegen Gods rechtvaardige toorn over de zonde. Geen beschutting te hebben voor je kostbare ziel. Dit neemt alle rust en vrede weg uit ons hart. Hier wordt de noodzaak voor een schuilplaats dringend.
Er is een eeuwige schuilplaats. Niet in de werken van de Wet. Niet in onze tranen en goede werken. Bij God is de schuilplaats. In de Heere Jezus Christus zijn zondaren veilig, eeuwig veilig. Van Hem zegt de profeet Jesaja: “En die Man zal zijn als een verberging tegen de wind, een schuilplaats tegen de vloed”. Zijn Offer, Zijn gerechtigheid is de schuilplaats. Achter Zijn bloed is de grootste zondaar veilig.

Vlucht tot Hem! Wie we ook zijn, er is een welkom bij Christus voor de grootste van de zondaren.
Maar hoe kom ik die schuilplaats binnen? Dat is een goede vraag. U hoeft niet te komen met een prijs in uw hand. U hoeft ook niet te vrezen dat er geen ruimte over zal zijn of dat de schuilplaats vol zal zijn. Het enige wat nodig is om de schuilplaats binnen te gaan, is te bukken, want de toegang is ruim maar laag. Zo gaan zondaren in, ze worden behouden door vrees, om Christus wil. Omdat er voor Hem op Golgotha geen schuilplaats meer overbleef, is er de schuilplaats bij God.

 

Ds.W. Harinck

Geef de Heere de hand

‘Geef de HEERE de hand, en kom tot Zijn heiligdom’ (2 Kronieken 30:8m)

 

Een handdruk is niet zomaar een formaliteit, het betekent echt iets. Een bruid en bruidegom geven elkaar de rechterhand als ze hun ‘ja-woord’ geven. Waarom eigenlijk? Ze kunnen toch ook gewoon ‘ja’ tegen elkaar zeggen? Inderdaad, maar die handdruk is ten diepste een bekrachtiging van het ‘ja-woord’. Die handdruk onderstreept zichtbaar wat er gezegd wordt.  Het betekent: het is oprecht gemeend. Zo zeggen we wel eens tegen elkaar om wat we zeggen te onderstrepen: de hand erop.

Is het sacrament niet een onderstreping van wat God al zegt in Zijn Woord? Hij zegt dat Hij de zonde vergeeft om het bloed van Christus. En dat onderstreept Hij in het Heilig Avondmaal. We mogen onze bezoedelde hand leggen in de doorboorde hand van Christus en Zijn ‘ja-woord’ horen: de verzekering van Zijn gewilligheid en zondaarsliefde: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’ Hij geeft er de hand op: ‘Wie tot Mij komt zal ik niet uitwerpen.’

Wij geven elkaar – behalve in coronatijd – nogal eens de hand. Bij een welkom of een afscheid. Het geeft iets aan van eenheid, het contact en de gemeenschap. Wonderlijk dat koning Hizkia ook spreekt over de hand geven. En dan wel heel bijzonder want hij zegt in onze tekst: ‘Geef de HEERE de hand.’ Dat zeg je zomaar niet. Gaat de koning hier niet te ver? Toch is het de kern van zijn boodschap in hoofdstuk 30. ‘Geef de Heere de hand en kom tot Zijn heiligdom.’ Waarom zegt hij dat? De geschiedenis van koning Hizkia van Juda is een prachtig voorbeeld van gelovig handelen. Als hij 25 jaar is, ontvangt hij het koningschap en hij gaat onmiddellijk een totaal andere koers dan zijn vader Achaz. ‘Hij deed wat recht was in de ogen van de Heere.’ Deze jonge koning zet zich als een reformator met kracht in voor de dienst van God. Misschien heeft hij van zijn moeder Abia over de Heere gehoord. Wat is dat toch belangrijk: een godvrezende moeder, een godvrezende vader.

Hizkia bekeert zich tot de God van Abraham, Izak en Jacob. Maar hij verlangt er ook naar dat zijn volk de Heere weer zal dienen. Dat herken je toch wel? Als je zelf de Heere mag kennen, ontstaat er een diepe begeerte in je hart om daarover met anderen te spreken, met je kinderen, met gemeenteleden, met mensen in je omgeving. Dan bepaalt dat ook je gebedsleven en handelen.

Kijk maar naar Hizkia. De tempeldienst wordt in ere hersteld. Midden tussen alle afval en afgodendienst staat daar een jonge koning die door de Heilige Geest geleid wordt. Hij ruimt alle afgodsaltaren op, die zijn vader Achaz in Jeruzalem had laten bouwen (vs 14). Hij roept de priesters en Levieten samen, belijdt schuld voor de Heere en roept op tot een terugkeer naar God in de verzen 8 en 9. Gods hand steekt dus achter alle oordelen. Intens nodigt Hizkia tot die bekering uit: ‘Gij kinderen van Israël, bekeer u tot de Heere, de God van Abraham, Izak en Israël. …want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig’.

Wat blijkt hier de onvoorstelbare trouw van God. ‘Als u zich bekeert tot de Heere, zal Hij het aangezicht niet afwenden.’  Wees niet zo hardnekkig als uw vaderen (die om hun zonden zijn weggevoerd naar Assyrië). En als dan Jeruzalem gereinigd is van alle afgoderij wil Hizkia met het volk van Juda en Israël het Pascha vieren.

Midden in de uitnodigingsbrief, die Hizkia rondstuurt, staan die wonderlijke woorden: ‘Geef de Heere de hand.’ In onze cultuur is een handdruk heel normaal, maar in het Oosten groet men elkaar niet met een handdruk. Daar groeten ze elkaar door een omhelzing of een buiging. Hizkia bedoelt hier dus in ieder geval niet een groet. In Israël is de handdruk een teken van onderwerping. Als Salomo de troon van zijn vader heeft bestegen, komen alle vorsten, zelfs ook de andere zonen van David, en dan staat er: ‘…en zij gaven de hand, dat zij onder de koning Salomo zouden zijn.’ Dat betekende dat ze bereid waren om Salomo te gehoorzamen. Dat bedoelt Hizkia ook als hij zijn uitnodiging voor het Paasfeest laat uitgaan.  Die handdruk betekent: onderwerp u aan de Heere, geef u gewonnen aan Hem.

‘Geef de Heere de hand.’ Een geweldige uitnodiging voor het Paasfeest. Een voorafschaduwing van het Heilig Avondmaal, waar de nodiging van Christus klinkt: ‘Komt want alle dingen zijn gereed.’ In Hem is Gods hand uitgestoken naar zondaren, oprecht en zonder reserve. Jezus’ uitnodiging is als een uitgestoken hand. En die hand vraagt om overgave en gehoorzaamheid aan Zijn liefdesbevel: ‘Doe dat tot Mijn gedachtenis.’ Geef Mij uw hart. Hem behoor ik toe. Die uitgestoken hand van de Heere schept een relatie.

Maar… kan dat wel, God de hand geven? Als je de koning niet eens zomaar een hand mag geven, mag dat dan wel bij God? Ja, maar als de koning als eerste zijn hand naar je toesteekt, dan mag het wel. Zo is het nu bij de Heere. In Christus steekt Hij Zijn hand naar ons uit. Hij nodigt. Zouden wij dan die uitgestoken hand afslaan? Hizkia wil op deze manier benadrukken hoezeer de Heere naar Zijn volk wil omzien, al hebben ze zich nog zo van Hem afgekeerd. Net als bij de vader van de verloren zoon: hij ziet naar hem uit en komt hem tegemoet.

Zo nodigt Hizkia uit voor de viering van het Pascha. Wel zes keer wordt in ons teksthoofd gesproken over het Paasfeest. Tot wie komt die uitnodiging in onze tekst? Het gehele volk van Israël en Juda. Ook het tienstammenrijk. Blijkbaar heeft koning Hosea van het Noordelijke rijk dit niet tegengewerkt. Want ze komen, al laten veel noorderlingen verstek gaan. Van Juda komen er heel veel naar Jeruzalem.

‘Geef de Heere de hand en kom tot Zijn heiligdom.’ De tempel in Jeruzalem, waar de dienst van de verzoening was, waar de offers gebracht werden. Waar al die paaslammeren geslacht werden. Een sprekend voorbeeld dat in Christus zijn vervulling heeft gevonden. ‘Zie het Lam Gods, dat de zonde der wegneemt.’ In Christus is Gods hand in genade tot ons uitgestoken. Er is redding voor ieder die met zijn verloren leven, met zijn schuld en zonde tot Hem vlucht.

Geef de Heere de hand en kom tot Zijn heiligdom. Naar de tempel! Ze moesten samen komen tot eer van God. Konden ze dan niet gewoon thuis geloven? Kon het niet zonder de viering van het Pascha? Kan het niet zonder de viering van het Heilig Avondmaal? Nee, het is een inzetting van de Heere. En daar moet je gehoorzaam aan zijn. Het is tot Zijn gedachtenis en tot onze troost. We belijden daarmee onze armoede (we liggen midden in de dood) en we gaan tot Hem om hulp. Dat hebben we nodig. Met minder kunnen we niet toe. Hem de hand geven betekent: gehoorzame onderwerping, ingaan op Zijn liefdesbevel.

‘Geef de Heere de hand.’ Hoe doe je dat? Je kunt alleen een hand geven als je niets meer in handen hebt. Je mag met lege handen komen. Je hoeft niets mee te brengen, behalve je schuld en zonden.

De grote eensgezindheid bij koning en onderdaan is echt een grote genade van God. We lezen dat in vers 12: ‘Ook was de hand van God in Juda, hun enerlei hart gevende, dat zij het gebod van de koning en van de vorsten deden, naar het woord des HEEREN’.  Hij trok, Hij leidde, Hij werkte. Zo is het toch altijd? Als je terugkijkt en bedenkt waarom je naar Zijn tafel kwam, zeg je: Dat was Gods hand. Hij heeft me aan Zijn tafel gebracht.

 

Ds. C.G. Vreugdenhil

Gebed der gemeente

Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.” Handelingen 12:5

Waar de Heere Zijn Kerk bouwt, plaatst de satan zijn kapel. Altijd zal de vorst der duisternis trachten Gods werk teniet te doen. De Heere werkte krachtig door na de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag. Lezen we van drieduizend op de pinksterdag, in Handelingen 4 wordt gezegd dat het getal der mannen die geloofden omtrent vijfduizend was. Wanneer we dan bedenken dat er ook vrouwen en kinderen onder de verslagenen zijn geweest, dan kunnen we wel zeggen dat het een tijd geweest is van bijzondere groei.

Dit wil de satan verhinderen en hij bedient zich onder Gods toelating van Herodes Agrippa. Deze slaat de handen aan sommigen van de gemeente des Heeren en doodt Jacobus, de broeder van Johannes. Dat was naar de zin van de Joden die vijanden waren van de Persoon en het werk van Christus. Als Herodes merkt dat de dood van Jacobus de Joden welgevallig is, laat hij ook Petrus vangen en in de gevangenis opsluiten. Ongetwijfeld met de bedoeling hem na het paasfeest ter dood te brengen. Eigen eer en mensengunst drong deze goddeloze Herodes hiertoe. Wat zal de jonge Kerk bevreesd geweest zijn! Zal hetgeen de Heere gebouwd heeft nu door de satan weer worden afgebroken? Vervolging brak uit. Stefanus was gestenigd, Jacobus onthoofd en zou… zou nu Petrus hen moeten ontvallen?

Het bracht de jonge gemeente in de nood en zij mocht grijpen naar het beste wapen in de strijd van de beproeving: het gebed. De tijd om te bidden voor het behoud van hun geliefde Petrus werd hen vergund. Hij werd immers in de gevangenis bewaard. Naarmate de dagen verstreken werd de nood groter. Een nood die opgebonden werd op het hart van de gemeente en uitdreef naar de troon van Gods genade: “maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan”.

Wordt het vandaag nog gevonden? Of leven we als gemeente als los zand naast elkaar zonder dat we ons om de nood van onze naaste bekommeren? Zeker, het is een teken van deze tijd. We leven allen ons eigen leventje, doen wat nodig is voor de kost en verder zoeken we zoveel mogelijk ons vertier in de wereld en in de zonden. Niets werelds is ons vreemd en we trachten deze wereld tot op het bot toe af te schrapen! Een mens, ook een godsdienstig mens, leeft in zijn ongerechtigheid voort. De Heere zegt van zulken: “En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden”. Liefdeloosheid is een vruchtgevolg van onze val in Adam.

Daarom is het zo’n wonder dat er voor Petrus een gedurig gebed tot God voor hem gedaan werd. Dat is vrucht van genade! Genade is het als een mens de nood van zijn ziel gaat gevoelen en herstelling gaat zoeken met een God buiten Wiens gemeenschap hij zich heeft gezondigd. Genade is het als God gaat leren dat alleen Christus die breuk kan herstellen. Genade is het als Gods Geest alle gronden tot behoud uit handen gaat nemen en leert roepen: Is er enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen? Genade is het als een ziel de straf op de zonde door de liefde mag billijken en Gode niets ongerijmds kan en wil toeschrijven! Genade is het als Christus Zich openbaart als de enige Weg tot zaligheid. Zeker, het is waar: genade is een persoonlijke zaak.

Maar daar waar Gods genade wordt verheerlijkt, verbindt dit ook aan elkaar, in het bijzonder te midden van de nood! Petrus werd meegedragen, opgedragen in een gedurig gebed. En wat bleek het daar: een krachtig gebed van de rechtvaardige vermag veel. God zond een engel die Petrus uit de gevangenis verloste en hem redde uit de hand van de satansknecht. Petrus mocht voor hen behouden worden in de weg van het wonder. Een aangebonden leven aan de troon van Gods genade blijft niet zonder vrucht! Het werd waar: “Op uw noodgeschrei, deed Ik grote wond’ren”.

 

Ds. E. Bakker

Geloofstrouw en geloofsverwondering

“Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen … als u dorst, zo ga tot de vaten … Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?” (Ruth 2:9-10)

Wat is het eerste contact met Boaz meegevallen voor Ruth. Waarom zouden we toch bang zijn of nodeloos in achterdocht verkeren op weg naar Jezus? Zo schrikwekkend is Hij toch niet. Uw zonden en uw vervreemding, uw afkomst en uw rechteloosheid kunnen niet op tegen de vriendelijkheid en de liefde van de ‘meerdere Boaz’. Hij kwam ons zo nabij in ons vlees en bloed uit de maagd Maria. Wie aren raapt op de akker van Zijn Woord, zal ervaren hoe vol Zijn hart en mond is van innerlijke ontferming.

Blijf op Zijn akker en ga al bukkend achter de maaiers aan. Blijf trouw aan het veld van Boaz en houdt u aan de woorden van Boaz. Dat is geloofstrouw! Vasthouden aan Hem en de zoom van Zijn kleed aanraken zoals de bloedvloeiende vrouw. Volharden in het aren lezen op de akker van Boaz. “Uw ogen zullen zijn op dit veld.” Hier loopt u niet het minste gevaar. Wie de weg van het Woord niet gaat, loopt wel gevaar. Hij kent onze wispelturigheid en de ongestadigheid van ons hart. Hij weet alles af van onze weerspannigheid en eigenwijsheid. Wij zouden zomaar weer een andere weg inslaan en daarom maant Hij ons liefdevol tot trouw en volharding: “Ga niet om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan…” (vers 8). Alleen op Boaz terrein valt u onder Zijn hoge bescherming: “… men zal u niet aanroeren”.

Die trouw in het gelovig bezig zijn met het Woord wordt beloond. Ruth mag in dat verschroeiende klimaat en onder dat vermoeiende werk haar dorst lessen. Wat houdt u nog tegen om u te laven aan het levende water van Christus’ verdiensten? Wat hindert u om te drinken uit deze overvloed en met vreugde water te scheppen uit de fonteinen van het heil (Jes. 12:3)? De meerdere Boaz nodigt u. Hij geeft toestemming, juist aan rechtelozen. Achter Zijn nodiging klopt het hart van Zijn liefde. Ga tot de onuitputtelijke vaten van Christus’ liefde en drink.

De woorden van Boaz en de vriendelijkheid, die daaruit blijkt, worden Ruth te machtig. Ze smelt weg van verwondering. Ze is verbaasd over de hartelijkheid van Boaz. Ze kan het niet op. Zoveel zegeningen voor een vreemde, voor een Moabitische! Ze werpt zich neer aan Boaz’ voeten en roept vol verwondering uit: “Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?”

Wie weet wat het is om vreemdeling te zijn, begrijpt haar. Ruth zet zichzelf er helemaal buiten. Maar voor zulke mensen valt het mee in Israël. Dan is er verwondering. O, wat is Boaz goed en vriendelijk voor haar. Ze heeft nergens recht op en nu vindt ze genade.

Onder zoveel goedertierenheid van Christus houdt geen mens het langer vol. Daar breekt je hart. En dan komt de ware aard van het geloofsleven openbaar in de ‘hoogste stand’ van de genade, namelijk de verwondering! Waarom heb ik genade gevonden? Ik heb het niet verdiend. Waarom Heere? Toets uzelf daar eens aan.

Dat gaat gepaard met buigen: ze viel op haar aangezicht en boog zich ter aarde. Ze gaat door de knieën vanwege zoveel vriendelijkheid.

Bent u ook zo’n arenlezer, die het leven niet meer in eigen hand kan houden om uw leven te verliezen aan Jezus? Geloofsverwondering ontstaat vanuit de weerkaatsing van Zijn liefde in ons hart en leven. Dan vallen we neer aan Zijn voeten en dan krijgt Hij alle eer. U kijkt in hartgrondige verbazing uit de diepte op tot Boaz en zegt: Heere, dat Gij mij toch kent! Dat U toch zo beminnelijk en liefhebbend met mij omgaat. Ik vind geen toorn maar genade in Uw ogen. Waarom? Omdat de meerdere Goël en Losser geboren wilde worden in Bethlehem en Zijn leven gaf aan het kruis.

Ds. C.G. Vreugdenhil