Saulus van Tarsen

“Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij” (Hand. 9:4b).

“Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?” (Hand. 9:6m)

Saulus was een jonge man, een farizeeër, uit Joodse ouders geboren in Klein Azië. Streng opgevoed en al jong onderwezen in de school van de rabbijnen. Hij had gestudeerd aan de voeten van Gamaliël en was goed onderwezen in de wet van Mozes. Zijn godsdienst was zijn lust en zijn leven en hij dacht dat hij God daarmee een dienst bewees. Wat een vergissing!

Saulus verwoestte de gemeente van Christus. Als een ongetemd wild dier ging Hij naar Damascus. Zijn ogen fonkelden. Hij had toestemming van de hogepriester om de christenen te doden. En hij dacht dat God daar ook achter stond. Wat een zelfbedrog! Saulus was bezig om Gods gemeente te verwoesten en als de gelovigen in Damascus sidderen van schrik, is het Gods tijd. Hij vraagt naar Saulus. En dan wordt de vervolger een volgeling.

In één keer flitst het licht aan in zijn leven. Het overtreft zelfs de glans van de middagzon. Jezus komt hem tegen en stelt de ontdekkende vraag waarom hij Hem (Zijn gemeente) vervolgt (vers 4). Saulus wordt gearresteerd. De wolf wordt in een lam veranderd. Hij valt ter aarde. Daar ligt hij, die grote man, die nette farizeeër, die tekeer ging als een beest! Geraakt door de lichtstraal van Gods heiligheid en majesteit. De stem van Christus trilt van toorn, want de Herder heeft Zijn gemartelde schapen lief. Maar die toorn is de uiterste spits van de vlam van Zijn liefde tot behoud. Anders zou Hij Saulus zo hebben verteerd.

Saulus, waarom vervolg je Mij? Waarom doe je dit? Heb je daar reden voor? Heb Ik je ooit kwaad gedaan? De Rechter spreekt hier als Herder. Zijn heiligheid verschrikt, maar Zijn liefde stelt deze ontwapenende vraag. Dat gaat altijd samen in het komen tot het geloof: Gods heiligheid en Gods liefde. Je kunt voor Hem niet bestaan, maar Hij breekt je hart. Die ontdekkende vraag is tegelijk een ontwapenende vraag. Een vraag, die tot bezinning roept.

Hoewel deze bekering van Saulus heel uniek is, is er toch één ding dat we herkennen, namelijk de vraag waarom je je tegen God verzet. Waarom toch

al die ongehoorzaamheid en hardnekkigheid? Waarom dat ongeloof, die traagheid en dat gebrek aan vertrouwen? Dat zit blijkbaar heel diep in ons hart.

Saulus wordt gearresteerd, maar achter heel dit gebeuren zit Gods grote liefde. Christus zegt niet: nu is het met je gebeurd, maar: waarom doe je dit? Waarom ga je toch zo tegen Mij te keer?

Saulus raakt daardoor helemaal in verwarring. Al zijn zekerheden worden omver gestoten. De fundamenten onder zijn godsdienstig leven storten in. Eerst dat licht en toen die stem, die hem rekenschap vroeg. Je voelt hier de spanning in de ziel van Saulus. Is dat Jezus? Als dat waar is, is hij verloren. Dan is heel zijn leven één grote tragische vergissing geweest. Dan is hij een vijand van God. Dan heeft Stefanus gelijk gehad, toen hij zei dat Jezus leeft en in de hemel is.

Wij weten dat allemaal al. Dienen we deze Zaligmaker ook met heel ons hart? Zijn we al een volgeling geworden van deze Jezus? Zijn juk is zacht en Zijn last is licht (Matth. 11:29).

Bevend als een rietje vraagt Saulus: “Wie zijt Gij Heere” (vers 5)? En dan komt waarvoor hij zo vreesde en waardoor heel zijn wereld in elkaar stort: “Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt”. Daarmee krijgt Saulus de genadeslag. Dus Jezus is niet dood. Hij is in de hemel, gekruisigd en verheerlijkt. Hoe verbijsterend alles voor Saulus ook is, tegelijkertijd is het heerlijk dat Jezus Zijn naam nu geen ogenblik meer verzwijgt.

Daar ligt Saulus, plat op de grond voor God. Een gebroken man. Gebroken in zijn vijandschap. En nu gaat God een vijand veranderen in een vriend.

Wat een gezegende arrestatie. Daar zit honderd procent liefde achter. God zegt tegen Saulus: wat ben je toch een doodongelukkig mens met al je eigengerechtigheid en je kennis van de wet en al je geleerdheid. Je lijkt wel een os, die met zijn hielen in de prikkels slaat. En dat weerstreven valt je hard. Je bent een beklagenswaardig mens. Vanuit de liefde zegt Jezus niet het is Mìj hard, maar het is ú hard. Al die wettische godsdienst waarin een mens zich waar moet maken en zich moet opwerken tot God buiten Christus om, buiten de genade om, is zo hard! Waar ben je dan toch mee bezig?

Als je tot bekering komt, komt in ieder geval je

zonde aan de orde. En daar krijg je spijt van. Daar stapt God niet overheen. Dat wil je zelf ook niet. Allerlei ontdekkende vragen komen op je af, maar niet minder breekt je hart onder Zijn liefde. Je verzet wordt gebroken en je leert met Saulus vragen: “Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal” (vers 6)?

Dat zegt die man, die nergens voor stond. Hij beeft als een rietje. Hij is verbaasd en ontzet. Hij weet het niet meer. Jezus moet nu maar zeggen wat er moet gebeuren. Hij mag de dienst uitmaken in zijn leven.

In dat beven en verbaasd zijn proef je iets van een noodkreet, iets van radeloosheid en hopeloosheid. Hoe kan dit ooit nog goed komen. Iedere gelovige herkent dat. Vanuit jezelf is het onmogelijk dat het nog goed komt met God. De Heere krijgt het voor het zeggen in je leven. Je wordt een gebroken mens voor God. Ziet u die lijn bij Saulus? Eerst wordt hij ontdekt aan zijn zonde: wat vervolgt gij Mij? Dan wordt hij liefdevol terecht gewezen: Ik ben Jezus, verzet je toch niet zoals een domme os. En dan buigt hij met heel zijn hart voor de majesteit van God: wat wilt Gij dat ik doen zal? De gearresteerde misdadiger verzet zich niet maar geeft zich over. Dat moeten wij ook doen. Zonder overgave is er geen redding.

Ds. C. G. Vreugdenhil