Houd de opgestane Christus in gedachten

‘Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, Welke is uit het zaad van David, naar mijn Evangelie’. (Tim. 2 vers 8)

 

Paulus schrijft aan zijn geestelijke zoon Timotheüs. Het Woord van onze tekst komt uit de pen van een ter dood veroordeelde. En dat wist hij. Het is geen wanhoopskreet, maar een woord vol moed en geloof. Woorden uit de laatste brief die Paulus in zijn leven geschreven heeft voor hij de marteldood stierf; vanuit de gevangenis in Rome. Hij heeft wel meer vastgezeten omwille van het Evangelie. Hij kende, om zo te zeggen, de klappen van de zweep. Letterlijk en figuurlijk. Maar nu zal het met een aantal zweepslagen niet aflopen. Paulus weet dat dit het begin is van het einde, namelijk zijn terechtstelling, zijn dood. Op een andere plaats zegt hij: ‘Ik zal als een drankoffer geofferd worden’. Dat betekent: ze zullen hem letterlijk een kopje kleiner maken. Zijn bloed zal vloeien als een drankoffer. Hij zal onthoofd worden. Als een drankoffer geofferd worden. Dan zegt Paulus niet: ‘Arme ik’, maar hij zegt in vers 9: ‘Het evangelie om het welk ik verdrukkingen lijd, tot de banden toe als een kwaaddoener. Maar het Woord Gods is niet gebonden’. Hij juicht. Hij zegt niet: ‘Mensen, heb allemaal eens even medelijden met mij’ maar hij zegt: ‘Mensen, ik zit wel gevangen en mijn hoofd gaat er af, maar het woord van God gaat door. Want de Koning leeft. Het woord Gods is niet gebonden’. Een ironische uitdrukking. Hij in de gevangenis. Zijn handen zijn gebonden. Zijn mond is gesnoerd. Maar het Woord van God is niet gebonden. Dat is vrij en dat maakt mensen vrij.

Het zou begrijpelijk geweest zijn als we van Paulus in deze situatie niets meer gehoord hadden. Je zou zeggen: ‘Dat is heel menselijk als je toch je doodvonnis te horen hebt gekregen’. Als de dokter tegen je zegt: ‘Meneer, mevrouw, ik kan echt niets meer voor u doen, u bent ongeneeslijk ziek.’ Dan stort misschien uw hele wereld in elkaar. U bent nergens meer. Velen sluiten zich af. Er is geen contact meer met hen mogelijk. Of mensen vinden in die omstandigheden nog maar één persoon belangrijk en dat zijn ze zelf. Alle tijd en aandacht eisen ze op voor zichzelf. Alles draait om hen. Begrijpelijk, maar niet christelijk. Paulus zegt: ‘Noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden. Niets en niemand, wat er ook gebeurt, zal me kunnen scheiden van de liefde van God in Christus Jezus’. Dat is even rijk. Paulus dient een levende Koning en Die leeft in hem. Hij sluit zich niet af voor anderen. Hij trekt niet alle aandacht naar zichzelf toe. Hij heeft juist in deze omstandigheden belangstelling voor anderen, voor mensen om hem heen.

Voor de voortgang van het koninkrijk van God, voor de vreesachtige Timotheüs die zegt: ‘Hoe moet ik nu verder in die moeilijke gemeente van Efeze?’ Nee, niet dat Paulus de dood verdringt. Dat moet je nooit doen, dan steek je je kop in het zand. Maar hij is klaar met de dood. Paulus weet dat hij het eigendom van Christus is. Wat is dat rijk. En juist in de gevangenis als hij niet meer preken kan, schrijft hij zijn brieven. Dan gaat hij niet zitten treuren, maar dan pakt hij zijn pen en schrijft hij aan Filippi en aan Kolosse en aan Efeze en aan Timotheüs. Als hij met zijn mond niet verder kan, doet hij het met zijn pen. Want het Evangelie moet verder. Het woord van God is niet gebonden.

De jonge Timotheüs werkt op dat moment in Efeze. De wereldstad Efeze waar verschillende culturen en godsdiensten elkaar ontmoeten. Efeze dat bekend is om de mysterie-godsdiensten en de tempel van Diana, de godin van de Efeziërs. Net zoiets als Amsterdam. Ontucht en goddeloosheid. Die mysterie-godsdiensten zijn te vergelijken met de New-Age-godsdienst. In die stad tierde het onkruid van de ontucht en allerlei zonden. En in die omgeving moest Timotheüs de gemeente van Christus dienen. Allerlei kwade invloeden kwamen op de gemeente af. De satan probeert de gemeente weg te trekken van het vaste fundament. En daarom schrijft Paulus vermanend en bemoedigend. Hij geeft allerlei concrete, praktische raadgevingen: ‘Timotheüs, je moet niet zo vreesachtig zijn. Je moet je niet schamen voor het Evangelie’.

In hoofdstuk 1 vers 7 en 8 staat die vermaning: ‘Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid maar der kracht en der liefde en der gematigdheid. Schaam u dan niet der getuigenis van onze Heere noch mijns die Zijn gevangene bent maar lijd verdrukkingen met het Evangelie naar de kracht van God’. Hij moet zich niet schamen voor het Evangelie, niet zo vreesachtig zijn. Paulus zegt: ‘Je moet betrouwbare mensen aanstellen, die de gemeente samen met jou kunnen leiden en dienen en onderwijzen’. In het vervolg lezen we heel concreet wat er tegen opkomt in de gemeente. Woordenstrijd, goddeloosheid en de dwaalleer van Hymeneüs en Filétus, die zeiden dat de opstanding der doden al geschied was in geestelijke zin. Twistvragen in de gemeente, strikken van de duivel. Ja, Paulus weet waarover hij praat en schrijft, want hij kent die gemeente van Efeze heel goed. Met veel zegen heeft hij daar zelf het werk mogen doen. Paulus kent ook Timotheüs heel goed. Hij had veel met hem op. Dat kun je aan alles merken. Er is een soort vader-zoon verhouding ontstaan. Hij noemt hem in zijn brieven ook steeds mijn zoon. Timotheüs is de geestelijke zoon van Paulus. En ik denk dat Paulus meer afwist van deze zoon in het geloof dan menig vader vandaag de dag van zijn bloedeigen kind. Op lange zendingstochten waren ze samen opgetrokken. Onderweg hadden ze alle tijd om met elkaar te praten. Ze gingen te voet. Ze hebben de harten voor elkaar geopend. Ze wisten wat er leefde in het hart van de ander, namelijk de liefde tot Jezus. En de liefde tot het koninkrijk van God. Om jaloers op te worden. Als toch zo alle vader-kind-verhoudingen eens waren. Praat u veel met uw kinderen over de dienst van de Heere, vaders?

Vanwege die nauwe band gaan in deze brief vaderlijke trouw en broederlijke liefde hand in hand. Paulus wist van Timotheüs dat hij soms te bescheiden was. En vaak overging tot vrees, angst en onzekerheid. Hij voelde zich niet opgewassen tegen de problemen in de gemeente van Efeze. Hij had echt bemoediging nodig. Vandaar deze warme, bemoedigende brief. ‘Timotheüs, verzaak je opdracht niet. Let in de strijd maar op Hem, Die in de strijd is voorgegaan en Die heeft overwonnen. Houd Jezus voortdurend voor ogen en in je hart’. Timotheüs: ‘houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het zaad van David, naar mijn evangelie. Denk daar steeds aan. Vergeet het toch niet. Je hoeft niet bang te zijn want Jezus leeft. Jezus zorgt in al je strijd en moedeloosheid en als je denkt dat je werk geen zin meer heeft bij al je moeite en je lijden, we hebben een Heere Die leeft. Houd dat in gedachtenis, dan kun je de strijd aan die de verkondiging van het evangelie altijd met zich mee brengt’.

Die strijd zal er altijd zijn. Onherroepelijk. Want de machten en de krachten in de wereld zullen zich tegen het koninkrijk van God verzetten en tegen de uitbreiding daarvan. Laat echter het centrale thema in de verkondiging steeds zijn: ‘Jezus leeft!’ En leef er zelf ook uit. Mijn Jezus leeft! Mijn Koning weet van me af. Hij leidt mijn leven. Alles ligt in Zijn doorboorde handen. Het kan niet misgaan. Het kan Hem niet uit de hand lopen. Hij geeft me kracht. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij! Hij overwon alle machten en krachten, de zonde en de hel en de dood en alle vijanden. Hij maakte sommigen zelfs tot vrienden. Het Woord is geladen met de opstandingskracht van de Heere Jezus. Hij schept het leven, midden in de dood. ‘Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt.’ In hoofdstuk 1 vers 10 zegt Paulus eigenlijk hetzelfde over de opstanding van Christus. ‘Jezus Christus Die de dood heeft te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie.’

Ds. C. G. Vreugdenhil

Jezus geeft Zich over aan God

 

‘Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde; maar gaf het over aan Dien, Die rechtvaardig oordeelt; Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout.’ (1 Petrus 2:23-24a)

 

Jezus is het grote voorbeeld. Petrus spreekt hier tegen de slaven, die zich van alles moesten laten aandoen. Het zou helemaal geen wonder zijn, als die mensen ook eens een keer dat onrecht zouden willen vergelden. Niet doen, zegt Petrus. Niet op de mensen kijken, die u dat onrecht aandoen. U moet naar Jezus kijken. Hij schold niet terug, Hij dreigde niet. Volg het voorbeeld van de grote Meester.

Ziet u dat die twee niet te scheiden zijn? Hij heeft voor ons geleden, zegt Petrus. Maar hij zegt ook: Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten. Dat mag ook best even voor het voetlicht komen. Hij is ons voorbeeld tot navolging. En we kunnen Hem alleen maar navolgen, als we met Hem verzoend zijn. Rechtvaardiging en heiliging zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

Daarom moeten christenen Hem ook navolgen. De Heere Jezus heeft het gezegd: “Een discipel is niet meer dan zijn meester.” Christus’ lijden zet zich voort in het lijden van de Zijnen. Christus’ strijd zet zich voort in de strijdende Kerk. Zijn littekens zetten zich voort in de littekens van Zijn Kerk. Dat hoort bij de wetten van Zijn rijk.

De gelovigen zijn ‘slachtscha­pen’ van Christus, zegt Petrus: als u verdrukt wordt en benauwd, kom dan maar heel dicht achter uw Meester aan, want daar is het zo goed. Daar mag u gemeen­schap hebben aan het lijden van Chris­tus. Daar mag de navolging van Christus u opnieuw opleiden tot de verzoening door Hem in het offer dat Hij bracht.

Het is genade bij God als u lijdt, terwijl u goed doet. Genade bij God, gunst bij God, een voorrecht. Dan worden we waardig gekeurd om Zijns Naams wil smaad te dragen. Dan dragen we de littekens van Christus. Dat heeft geen verzoe­nende kracht, maar dat is vanuit de verzoening, die Christus heeft aange­bracht. Om naar het voorbeeld van Jezus onschuldig te lijden en Hem zo enigszins gelijkvormig te worden.

Zeker, we struikelen vaak op die weg. We beschuldigen iedere dag onszelf. Dat komt omdat we weer zonden doen. Omdat we nooit kunnen zijn, zoals we eigenlijk willen zijn: heilig, net als Jezus.

En wat is deze lijdende Christus gescholden! De fari­zeeërs zeiden van Hem: Hij is een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Hij is een hoerenkind. Wij zijn niet uit hoererij geboren. Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, de overste van de duivelen. Hij verleidt het volk. Tenslot­te is Hij van godslastering beschuldigd en op grond daarvan ter dood veroordeeld.

Hoe is Hij gescholden! Daar hangt Hij aan het kruis. Zijn handen en voeten zijn vastgespijkerd aan de ruwe kruispaal. Dan nog zeggen de omstanders: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu Zichzelf verlosse, indien Hij de Zoon van God is. Al die scheldwoorden heeft Hij Zich moeten laten welgevallen. Hij zweeg.

Doet u dat ook? Er zijn mensen met een heel zachtmoedig karakter. Dat is een zegen, maar op een gegeven moment is de grens bereikt en houdt het geduld op. Dan zeggen wij: nu is het klaar, nu kan ik het niet langer meer verdragen. Dan komt er bij de meest zachtmoedige mens toch wel eens een woord uit, waar hij later toch spijt van heeft. Een mens hoeft toch niet alles te slikken.

Toch eigenlijk wel, als het gaat om de Naam van Jezus. Want van Hem lezen we dat als Hij geschol­den werd, dat Hij niet terug schold. En als Hij leed, dat Hij niet dreigde. Dat had Hij kunnen doen. We horen soms van christenen die geslagen worden en niets terug doen. Zij beantwoorden de haat met de liefdegeur van Christus. Zij zien op Jezus en verdragen de slechtste behandeling.

Zelfs aan het kruis bad Hij voor Zijn beulen die de spijkers door Zijn handen sloegen: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zijn doen.’ Hij schold niet terug, maar Hij deed wel dit: ‘Hij gaf het over in de handen van Dien, Die rechtvaardig oordeelt’. Hij legde het allemaal in de handen van Zijn alwetende God en Vader. Hij wist het: eens zal al het kwaad gestraft worden. Eens zal het recht van God zegevie­ren.

Ook daarin is Hij het voorbeeld, voor allen die moeten lijden en het kruis moeten dragen om de Naam van Christus. Hij zegt: neem het recht niet in eigen hand. Sla niet terug! God zal Zelf recht doen. Als ons onrecht is aangedaan kan dat wel eens van een kant komen, waarvan we het helemaal niet hadden verwacht: een broeder of zuster zelfs. Laten wij een voorbeeld nemen aan Hem, Die als Hij gescholden werd, niet terug schold. En als Hij leed, niet dreigde. Hij gaf het allemaal in Gods hand.

Je moet ook een keer een punt leren zetten achter bepaalde zaken. Niet constant al die oude koeien ophalen uit de sloot van het onrecht dat mensen je aandeden. Paulus schrijft dat we niet steeds moeten blijven zien naar wat achter ons ligt, maar dat we ons moeten uitstrekken naar wat voor ons ligt.

Wat ligt er voor u? De eeuwige erfenis? De eeuwige bruiloft van het Lam? In ieder geval het oordeel over allen die ons onrecht aandeden. Geef alles maar over in Gods hand. Hij is zo rechtvaardig. Laat uw geloofsblijdschap niet bederven door altijd maar op het onrecht te blijven zien. Vergeef elkaar. Zalig zijn de vredestichters.

Wij lijden liever geen onrecht en wij slaan liever wel terug. We voelen er helemaal niet voor om de smaad van Christus te dragen. Maar de Heere zegt: Mij komt de wrake toe. Achter Jezus aan, Die het kruis heeft gedragen en de schande veracht. Straks komt de grote dag dat Jezus rechter zal zijn.

En nu gaat het erom, hoe wij naar die dag toeleven. Kunnen we in dan gericht van God onbevreesd zijn, omdat de Rechter van straks onze Redder geworden is? Omdat we hier in dit leven al onze zonden hebben beleden? Omdat we vergeving ontvangen hebben in Zijn bloed? Zijn we zo Zijn beeld gelijkvor­mig, dat we achter Hem aan mogen komen?

Jezus stond in het gericht van God in de plaats van zondaren. Hij nam de schuld op Zich. Daarom blijft er geen verontschuldiging meer over voor onze zonden als we aan deze Middelaar voorbijgaan. Neemt u dat eens mee! U, die zo koud onder het Woord kunt blijven. U, die denkt: het zal mijn tijd wel duren en we zien wel wat er van komt. Als u aan deze Jezus voorbij gaat, blijft er geen slachtoffer meer over voor uw zonde.

Petrus schrijft ook over Goede Vrijdag: ‘Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout.’ Hoe kan dat eigenlijk? We staan hier voor het wonder van de plaatsbekleding. Jezus heeft de zonden van Zijn Kerk gedragen, zegt Petrus. Het oordeel over onze zonden is aan Hem voltrokken. Dat kostte Zijn leven. Hij boog het hoofd en sprak: ‘Vader in Uw handen beveel ik Mijn geest.’

Jezus droeg onze zonden in Zijn lichaam, dat wil zeggen: in Zijn menselijke natuur. Hij ging met die zonden naar het kruis, ja zelfs aan het kruis. Toen Hij daar werd vastgespijkerd, werd het handschrift van de zonde dat tegen ons getuigt, daar ook aan vastgespijkerd. Hij is tot zonde gemaakt, één gemaakt met zondaren. Hij heeft onze zonden gedragen op het hout.

Dat is toch onvoorstelbaar! Zijn liefde doet Hem delen in de straf over onze zonden. Zijn bewogenheid met onze schuld brengt Hem ertoe om onze zonden in Zijn lichaam mee te dragen tot op het kruis. Wat een lijden, wat een liefde. Wat een Jezus! Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis.

Bent u met Hem verbonden door het geloof? Dat gaat niet buiten ons om. Aan het kruis werden onze zonden veroordeeld, gestraft. God straft ze geen twee keer. Alleen het kruis en het geloof in de Gekruisigde geeft vrede met God en zekerheid van de vergeving van je zonden. De boodschap van Goede Vrijdag is zo rijk!

Hebt u er belang bij? Zit u ermee, met uw schuld van al die jaren? Is die schuld gaan drukken en bent u gaan buigen voor de Heere? En wat is er nu gebeurd op Golgotha? Daar heeft Jezus onze zonden ‘gedragen’ en weggedragen. God zette een grote dikke streep over de schuldrekening. Hij schreef: betaald. Hij zette de datum erbij: Goede Vrijdag in het jaar 33 na Christus. Wie dat gelooft, wil aan de zonde afsterven en voor de gerechtigheid leven. Als je door Zijn striemen genezen wordt, mag je zeggen: ‘Ook voor mij bent U aan het kruis gestorven en ook voor mij hebt U genâ verworven. Ja, ook ik ben van schuld en zonden vrij.’

 

Ds. C. G. Vreugdenhil

Het grote voorbeeld van Christus’ lijden (2)

‘Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen’. (1 Petrus 2:21)

 

Iedere Christen wordt geroepen om in dit leven Jezus na te volgen. Bent u daartoe bereid? Dat komt door de trekkracht, die van Hem uitgaat, zodat wij zeggen: ‘Heere, ik zet mijn treden in Uw spoor’. Hij droeg het kruis verzoenend, schuld betalend, straf dragend. Dan mogen al de Zijnen, die Hij gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, achter Hem aan, kruisdragers zijn in deze wereld. Getroost reizend onder het heiligend kruis naar het erfgoed daarboven, in het vaderlijk huis.

Petrus zegt: u wordt geroepen om Zijn voetstappen na te volgen. Zijn voetstappen. Het maakt zo’n groot verschil of wij in dit leven lijden moeten in gemeenschap met Adam, onze eerste vader, of dat wij lijden mogen in gemeen­schap met Christus, de tweede Adam. Zijn voetstappen navol­gen. Dat is heel die lange weg van Christus: van kribbe tot kruis.

Zijn voetstappen beginnen in Bethlehem, waar Hij mens werd. In Nazareth liggen Zijn voetstappen. Daar heeft Hij geleefd en daar werd Hij twaalf, dertien, vijftien, achttien. Gehoorzaam is Hij geweest aan Zijn vader en aan Zijn moeder. Nadat Hij dertig jaar geworden was, zette Hij Zijn voet­stappen in heel het land Kanaän. In Gethsémané liggen niet alleen Zijn voetstappen, maar ook Zijn knieafdrukken, want daar heeft Hij Zich gebogen over de aarde en gebeden. Hij is daar tot de dood toe benauwd geweest.

In de zaal van Kajafas liggen Zijn voetstappen. Daar stond Hij gebonden, gesmaad en geblinddoekt. Daar werd Hij veroordeeld. Op de ‘via dolorosa’, de lijdensweg vanuit Jeruzalem naar Gol­gotha, naar de kruisheuvel, liggen Zijn voetstappen. “En Hij, dragende Zijn kruis ging uit naar de plaats genaamd Golgotha.” Op Golgotha werd Hij aan het vloekhout vastgespijkerd. Toen was er geen plaats meer op aarde om Zijn voetstappen te dragen. Hij is uitgewor­pen door de aarde. De hemel werd voor Hem gesloten. Zo heeft Hij gehangen tussen hemel en aarde om voor ons de weg te bereiden naar God.

Als u Zijn voetstappen wil leren kennen, moet u veel in de Bijbel lezen. In het Evangelie vindt u de voetstappen van de lijdende Christus. Als we het Avondmaal vieren, als we de beker van de dankzegging aan de mond zetten, denken we aan zijn voetstappen, aan Zijn gewilligheid en Zijn gehoorzaamheid, aan Zijn liefde en Zijn Zelfovergave tot het offer aan het kruis.

Hij trekt een spoor van gewilligheid en gehoorzaamheid waarin al de liefhebbers van Zijn naam hun treden zetten. Hij zette Zijn voeten in het spoor van Gods gerechtig­heid. Hij volgde het spoor van Gods geboden. Nooit heeft Hij Zich laten verleiden om dat spoor van God te verlaten. Als de duivel probeert Hem af te brengen van Gods weg, houdt Hij stand.

En nu zegt Petrus, tegen de slaven, die vernederd en verdrukt worden: Houdt Hem in het oog, want als je Christus niet in het oog houdt, raak je het spoor bijster. Volgen, zegt Petrus, dat is het leven van een christen. Niet voor de Heere uitlopen, niet meelopen, maar volgen. Dat is niet romantisch maar hard. De weg achter Christus aan is een weg door de diepte en een weg naar het kruis.

Wij kiezen liever een gemak­kelijke weg. Maar Petrus zegt: u komt er niet onder uit. U, die Jezus’ eigendom bent. “Want hiertoe zijt gij geroepen”. Het is niet de vraag, wat u graag zou willen of niet zou willen. Het hoort bij de navol­ging van de Heere Jezus Christus. Als we Zijn voetstappen zien, krijgen we weer moed om verder te gaan en Hem te volgen. En wie Christus volgt, kan onrecht verdragen en in gemeenschap met de lijdende Chris­tus zijn naaste vergeven.

Weet u wat het grote voordeel daarvan is? Als je Zijn weg mag gaan, ben je nooit meer alleen. Want daar is Hij ook. Daar zie je voortdurend de voetstappen van Jezus en dan mag je weten: het is geen vreemde weg, die ik ga. Ik ga achter de Meester aan. Hij is daar overal geweest, voor mij, in mijn plaats. Hij kan niet ver weg zijn. Hij is nabij.

Dan mag je het zingen: “Wat ook dit leven brengt, Hij is nabij. ’t Zij ’t vreugd of droefheid schenkt, Hij is nabij. Hoe sterk ook satans macht, Jezus geeft licht en kracht, ieder die Hem verwacht, Hij is nabij.” Wat rijk om dat te kunnen zingen en geloven. Want het is waar voor allen die Zijn naam liefhebben en in Zijn spoor willen gaan.

Daar wijst Petrus op als hij schrijft: jullie moeten Zijn voetstappen navolgen. Hij is nabij. Hij lijdt mee. Het is nodig, dat we Zijn voetstappen in het oog houden, want anders raken we het spoor bijster. Dan ver­dwalen we. Daar hebt u nu het leven van een christen. Toets uzelf er maar aan. Hoe is uw leven? Kent u het navolgen van Jezus? Het gemeenschap hebben aan Zijn lijden en toch verblijd zijn.

Denk aan Paulus en Silas in de gevangenis te Filippi. Toen ze gesla­gen en gemarteld werden, klonken er lofzangen in het onderaardse kerkerhol. Over de apostel Paulus, die de littekenen van Christus kon laten zien in zijn lichaam, staat geschreven: hij ver­blijdde zich in zijn lijden. Wonderlijk, vindt u niet? Een weg die door de diepte gaat en door strijd. Maar dat hoort er allemaal bij. Lijden hoort tot het wezen van de navolging van Christus.

Christus roept ons op de kruisweg. Weet u waarom? Opdat wij ons leven zouden heiligen. Dat wordt duidelijk in het 24e vers: “Opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden.” Dat is het doel van de kruisweg. Dat is het doel van de navol­ging. Aan de zonde afsterven en voor de gerechtigheid leven. Dat is de heiligmaking. Zo leert de Heere Zijn kinderen het kruis dragen achter Jezus aan. Opdat wij Zijn heilig­heid zouden deelachtig worden.

De Heere ziet ons zo graag heilig, in overeenstemming met Zijn wet. Hij ziet ons zo graag, zoals Zijn Zoon is. Daarom is er het kruis en de kruisweg: het volgen van Zijn voetstappen. Het zien op Zijn voetstappen houdt de moed er in. Als u onder het kruis op Jezus mag zien, krijgt u moed om verder te gaan.

We lezen in vers 22: “Die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden.” U kunt deze tekst haast letterlijk terugvinden in Jesaja 53. Daar zegt de profeet: “Omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is.” Je kunt daar zo aan gewend raken aan zulke teksten en uitspra­ken. Maar dat is even een uitspraak! Hij, Jezus, Die de doodstraf onderging, heeft geen zonde gedaan. Niet één! En er is geen bedrog in Zijn mond geweest. Nooit! Dat is bij u en mij toch wel anders. Wij doen zoveel zonde, onrecht en bedrog. Wat een leugens, van onze kinderjaren af. Ons hart is zo bedorven.

Wat zouden we het benauwd krijgen als nu de ‘boeken’ open gingen bij God. De boeken, waar al onze zondige gedachten, daden en woorden in opgete­kend staan. Als ieder dat van zichzelf en van een ander zou kunnen lezen, wat zouden we ons toch schamen. Alleen de gedachte eraan al werkt benau­wend.

Weet u wanneer je dat gaat zien en het er benauwd onder krijgt? Als de Heilige Geest het licht van het Woord laat vallen in je hart. Dan zie je wie je bent in de spiegel van Gods heilige wet. Maar vooral ook in het licht van het kruis. Net als die ene moorde­naar aan het kruis: “Wij toch rechtvaardig, wij ontvangen straf, waardig hetgeen we gedaan hebben, maar deze Jezus heeft niets onbehoorlijks gedaan.” Als dat beleefde werkelijk­heid wordt, zie je wel eens een traan blinken. Een traan van schaamte en ontroering. ‘Leer mij, o Heer’ Uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten: o Liefde, die om zondaars te bevrijden, zo zwaar woudt lijden!’

 

Ds. C. G. Vreugdenhil

Het grote voorbeeld van Christus’ lijden (1)

‘Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft…’ (1 Petrus 2:21)

“In de gevangenis word ik gemarteld met de bedoeling dat ik Jezus Christus zal verloochenen. Maar ze kunnen Christus nooit van mij afnemen,” schrijft de Amerikaans-Iraanse pastor Abedini. Hij werd opgepakt vanwege het planten van huiskerken en werd onder druk gezet om zijn geloof af te zweren in een Iraanse gevangenis. Gevangenisambtenaren en medegevangenen vinden het de normaalste zaak van de wereld om fysiek geweld te gebruiken tegen christenen. Ze beschouwen het als hun plicht om ex-moslims terug te laten keren naar de islam. “In deze zware omstandigheden heb ik Gods reddende genade nodig om de heerlijke geur van Christus te verspreiden op deze duistere plaats,” schreef de voorganger. De gevangenis in Teheran staat bekend om haar slechte behandeling. Eén op de elf christenen in de wereld wordt gediscrimineerd of gemarteld. Wat kunnen de andere 10 voor hen doen?

De mensen aan wie Petrus deze brief geschreven heeft, hadden het verre van gemakkelijk. Zeg maar gerust: ze hadden het moeilijk. Het zijn de vreemdelingen in de ver­strooiing in Klein-Azië. Mensen die een kleine minderheid vormden te midden van een grote heidense meerderheid en zich spot en hoon moesten laten welgevallen.

Maar onder die mensen was er één categorie, die het extra zwaar had. Dat waren de slaven. ‘Dienstknechten’ worden ze hier genoemd. Slavernij. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, wat dat moet zijn: een slaaf te zijn. Als mens verkocht te zijn, zoals een stuk vee. Niet te kunnen gaan en staan, waar je wilt. Je vrijheid benomen. Voortdurend in het oog gehouden te worden. Hard te moeten werken en onver­diend opeens de kans te lopen een pak slaag te krijgen en dan niets terug te kunnen doen.

Als wij dat horen, zeggen we: hoe is het mogelijk dat dit is voorgeko­men in de geschiedenis van de mensheid? In de tijd van Petrus, in de eerste eeuw van onze jaartelling, vond men dat normaal. Maar, als je nu christen was, mocht je er dan ook slaven op na houden? Op die vraag geeft het Nieuwe Testament geen antwoord. Paulus vermaant zelfs de weggelopen slaaf Onesimus om terug te keren tot zijn eigen meester.

Waar Christus komt en waar Zijn Koninkrijk gestalte krijgt in deze wereld, in ons hart, in de gezinsverhoudingen, in de maatschappelijke verhoudingen, daar gaat veel veran­deren. Al was het alleen nog maar, zoals Petrus hier ook schrijft in deze brief, in de onderlinge verhoudingen.

Dan zal een heer, niet in één keer zijn slaven vrijlaten, maar hij zal ze wel heel goed behandelen. Dan is hij begaan met het lot van zijn slaaf. Dan zal de slaaf in zulke nieuwe verhoudingen niet zomaar weglopen. Hij zal wel een voorbeeld worden in gehoorzaamheid en lijdzaamheid.

Dat is nu waartoe Petrus de slaven oproept. Hij zegt: “Mensen, u, die het moeilijk heeft, zie toch op uw grote Meester. Hij zocht u op in de slavernij van uw zonde”. Daarin wilde Hij komen en de Dienst­knecht van alle dienaren worden. Hij wilde als het ware de slavengestalte aannemen. Hij heeft uw banden losgemaakt. Hij heeft u bevrijd. Want wie door Christus vrijgemaakt is, zal echt vrij zijn. Ook als u moet lijden ten onrechte, juist dan. Maar zorg er wel voor dat je niet hoeft te lijden, omdat je er zelf aanleiding toe gegeven hebt, zegt Petrus. Want dat is geen genade van God, dan heb je het er zelf naar gemaakt. Als je jezelf onmogelijk gemaakt hebt, door ongehoorzaamheid, of door diefstal, of door wangedrag en je wordt daarvoor gestraft, is dat geen lijden in de Naam van Christus.

Maar wèl doen, alleen maar goed doen en dan toch moeten lijden, dat is een eer. Dat is genade bij God. Dan gaat u in het voetspoor van uw grote Meester. Het is een gunst om ten onrechte te lijden. Misschien moet u lijden vanwege laster waar je eigenlijk zelf niets aan doen kunt. Waar je niet verant­woorde­lijk voor bent. En dan tóch te moeten lijden. Dat is nu genade bij God, zegt Petrus hier. Want zo worden we het beeld van Christus gelijkvormig. Die moest immers ook ten onrechte lijden. Daarom schrijft Petrus die ontroerende woorden van onze tekst over de Heere Jezus, Die ons in Zijn lijden een voorbeeld heeft nagelaten.

We lezen in vers 21: “Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft…”. Alleen deze woorden al bevatten een mysterie. Christus heeft geleden. Chrìstus!! Daar staan wij bij stil in de lijdenswe­ken. Dat wij moeten lijden, dat is duidelijk. Wij zijn zondaren. Wat is er een lijden op deze wereld. Wat een ellende is er geleden in de oorlogen en nog steeds. Wat een stromen van bloed zijn er gevloeid. Denk ook eens aan een groot deel van de wereldbe­volking, dat honger lijdt. Aan mensen, die geen dak boven het hoofd hebben. Burgeroorlogen, die nog steeds woeden. Vluchtelin­gen en ontheem­den, die nergens terecht kunnen. Mensen in Syrië en in Afrika.

We denken aan al het leed, dat over deze hele wereld komt, en dat ook onze deuren niet voor­bijgaat. Vult u het zelf maar in. Laten we nooit uit het oog verliezen: het lijden is er om onze zonden. De Heere heeft het zo niet gewild. We hebben onszelf in het ongeluk gestort. Op de bodem van alle vragen ligt der wereld zondeschuld.

Nu staat hier niet in de eerste plaats dat wìj moeten lijden, maar dat Chrìstus heeft geleden. Dat is zo’n on­doorgrondelijk geheim, want Hij hoefde toch niet te lijden. Als er Eén was, Die het niet verdiend had en Die nooit zonde gedaan had dan was het toch de Heere Jezus Christus Zelf. Daarom kunnen de gevolgen van de zonde Hem toch niet treffen? Dat is toch niet eerlijk? Dat is toch niet rechtvaardig?

Inderdaad. En dàt is nu het geheim van het plaatsbekledend lijden en sterven van Christus. Dat Hij Borg en Middelaar wilde worden voor zondaren, die het wèl verdiend hadden. Zo zegt Petrus het ook: dewijl Christus voor óns geleden heeft. Dat betekent: ons ten goede. Wie zijn die ‘ons’? Dat zijn diegenen, van wie Petrus in de tweede brief zegt dat ze “een even dierbaar geloof met hem verkregen hebben.”

Hij in onze plaats, zegt Petrus. Dat is met ons verstand niet klein te krijgen. Het Evangelie van de plaatsvervanging. Paulus zegt in 2 Kor. 5: “Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt.” Hij kwam naar deze wereld. Hij nam de gestalte van een dienst­knecht aan.

Hij droeg de straf, Hij stierf aan het kruis. Hij bracht de gerech­tig­heid aan, Hij hield de wet van God. Zo verwierf Hij het eeuwi­ge leven. Dat heeft Christus gedaan. Hij deed wat wij eigenlijk zouden moeten doen en wat wij nooit meer konden doen. In onze plaats ging Hij die weg. Dat alles en nog veel meer schuilt er in die sobere woorden: Christus heeft voor ons geleden. Dat lijden is onherhaal­baar en onnavolgbaar.

Maar, zegt Petrus, al hoeven wij dat lijden van Christus niet over te doen, wij mogen wel onze weg door het leven gaan, ziende op Hem, Die het kruis gedragen heeft en de schan­de veracht. Want, zo zegt Petrus: ‘Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten.’ De weg, die wij moeten gaan, ging Hij eerst. Op die weg is Hij voorge­gaan.

Petrus bedoelt te zeggen: als u geslagen wordt, denk dan maar aan die geselslagen, die op Zijn rug neerkwamen. Als u bespot en gesmaad wordt, denk dan maar aan de spot en smaad, die Hij moest incasseren en die Hij zo gewillig heeft ondergaan. Als u vals beschuldigd wordt, denk dan aan die valse getuigen, die tegen Jezus zijn opgestaan.

Hij heeft ons er toe geroepen, zegt Petrus. Geroepen om Zijn smaad te dragen. Het woordje ‘geroepen’ staat er niet voor niets. Wat is het nodig, dat de Heere ons daartoe roept, want anders wilden we het niet. Dan weigeren we om onrecht te lijden. Wie voelt daar nu iets voor, om de weg van lijden en van schande op te gaan? En dan niets terug te zeggen! En als ze je op de ene wang slaan, dat je dan de andere toekeert. Wie voelt daar voor? Niemand! Behalve hij, die de lijdende Zaligmaker heeft lief gekregen.

Ds. C. G. Vreugdenhil

De doop van de Heere Jezus (2)

“Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.” (Mattheüs 3:15)

Johannes de Doper doopte Joden die al besneden waren. Hij doopte met de ‘doop der bekering tot vergeving van zonden’. Dat hij Joden doopte was iets nieuws. Men kende de proselietendoop. Een niet-Jood, die het joodse geloof aannam, onderging deze bekeerlingendoop. In de tijd van Johannes vond men de besnijdenis voor ‘mensen van buitenaf niet voldoende. Zij werden vanwege hun vroegere afgoderij en leven in de zonde als zo verdorven gezien, dat zij helemaal gewassen moesten worden. Die doop tekende hun bekering uit en hun definitieve afstand nemen van het verleden.

Het opvallende is in onze tekst dat ook Jezus gedoopt wilde worden. Hij stelde zich plaatsbekledend onder de zonde om redding en vergeving te schenken aan een ieder die in Hem gelooft. Daarvoor moest Jezus gehoorzaam worden tot in de dood aan het kruis.

Na de vleeswording op het kerstfeest doet Christus een nieuwe stap in de diepte van de verlorenheid van ons mensenbestaan. Hij aanvaard de schuld van Zijn volk als Zijn eigen schuld. Hij draagt het oordeel van God over de zonde. Om zondaren te kunnen verlossen moet het recht zijn loop hebben. De zonde moet gestraft worden. Daarom wil de Heer Jezus gedoopt worden. Uit liefde voor Zijn Vader en uit liefde tot zonda­ren. Hij vernedert Zich.

Hij laat Zich op één lijnstellen met tollenaars en zondaars. Als was Hij een van hen. Vrijwillig buigt Hij onder die schuld als Hij afdaalt in het water. Zo voldoet Hij aan het recht van Gods wet: de ziel die zondigt die zal sterven. Willen u en ik behouden worden dan zullen we moeten weten dat er voor ons betaald is. Daarop wijst de doop van de Heere Jezus. Dat Hij de schuld van al die miljoenen aanvaardt en wegdraagt. Als Jezus wegzinkt onder dat donkere water van de Jordaan is dat een duidelijke heenwijzing naar het kruis. Ziet u de lijn? De doop bepaalt ons bij de diepte van onze verlorenheid. Bij Gods gerechtigheid. De zonde moet gestraft en wij moeten gewassen worden om gered te zijn.

Wat een liefde van Jezus om zondaren te behouden. Jezus moet overdoen wat in het paradijs verkeerd gegaan is. Adam is niet gehoor­zaam geweest. Geen enkel mens is God gehoorzaam geweest. Er is niemand die goed doet. Ja toch: Jezus! Hij deed alles over. Hij herstelde Gods recht.

Hij was eigenlijk de enige Jood, die de doop niet nodig had, maar uit liefde tot de verheerlijking van de deugden van zijn Vader wilde Hij in dat donkere water van de Jordaan ondergaan. Dat water is een beeld van Gods toorn. Zo verwierf de Heere Jezus de verlossing. Dat gaat niet buiten Gods wet en Gods recht om. Gods liefde en recht ontmoetten elkaar op Golgotha, zij kruisten elkaar in het kruis van Christus .

We zien in gedachten Jezus Zijn opperkleed afleggen en afdalen langs de oever naar het water van de Jordaan. We zien hoe Johannes Zijn Meester doopt. Het water van de Jordaan sluit zich boven Jezus’ hoofd. Hij daalt af in de dood. Hij wordt begraven door de doop in de dood. De doop is een graflegging, een profetie van Golgotha. Daar zal Hij hangen aan het kruis. Zijn handen en voeten worden doorboord. We horen Hem bidden voor Zijn vijanden. We horen Jezus roepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten’. Maar ook: het is volbracht en het hoofd buigende gaf Hij den geest. Hij is gelegd in een rotsgraf verzegeld met een steen. Jezus is begraven.

Daar wijst Zijn doop heen. Hij roept het daarin al Zijn kinderen toe: Ik maak uw dood tot de Mijne. Uw zonden neem ik op Mij, plaatsbekledend. Zo ontsluit Hij de toegang tot Gods genadetroon. De doop van Johannes is voor Christus het gericht! Het gericht, dat wij ons waardig keuren, als de Heere ons ontdekt aan onze verlorenheid en schuld. Dan zegt u: Heere, ik heb de dood verdiend. U bent rechtvaar­dig als U mij straft met de eeuwige dood. Alle gerechtigheid moet vervuld! Alle eisen van de goddelijke wet.

Maar nu is Jezus gedoopt. Over dat Jordaanwater valt de schaduw van het kruis. Later horen we Jezus zeggen: Ik moet met een andere doop gedoopt worden, en hoe word Ik geperst, totdat het alles volbracht is. Hij ziet hier die weg reeds voor Zich liggen. De drinkbeker, die de Vader Hem geeft, zal Hij drinken. Aan het begin van zijn ambtelijke loopbaan betuigt Christus hier Zijn onuitsprekelijke gewilligheid om voor zondaren te lijden en te sterven en zo in Gods gericht onder te gaan. Hij gaat in Zijn doop naast al die zondaren staan. Hij is in de wereld gekomen om de weg van het offer te gaan. Om zondaren zalig te maken.

Het betaamde Jezus alle gerechtigheid te vervullen. Dat betekent voor ons dat wij uitsluitend op Jezus en Zijn gerechtigheid zijn aangewe­zen! Met uitsluiting van onze eigengerechtigheid.

Wat een troost voor mensen, die hun schuld bij God niet kunnen betalen. Die zichzelf niet kunnen helpen. Die in hun zonden en ellenden, tot Hem zich ter genezing wenden. Wat een geweldige troost mag je dan putten uit Jezus’ doop. Hij is geen Koning, Die onbereikbaar ver van ons afstaat, onaantastbaar en ongenaakbaar. We zien Hem aan het begin van Zijn ambtelijke werk op aarde op zo’n veel betekende plaats: bij de Jordaan, te midden van mensen, die schuldig staan en reiniging nodig hebben. Hij zoekt hen juist op. Hij daalt helemaal af in die schuld en zonde, die nood en dood. Als Jezus Zich in het water van de Jordaan laat ondergaan bij Zijn doop, komt Hij op de plaats waar Hij verloren zondaren vindt. De Koning zoekt Zijn onderda­nen op. En Hij wint ze voor Zich in. Om ze daarna in de ruimte te stellen: De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem.

Gedoopt worden is niet alleen ondergaan, het is ook omhoog komen uit het water! Als Christus omhoog komt, verrijst Hij uit het watergraf van de dood.

Dat is een heerlijke voorbode van Zijn opstanding in Jozefs hof en een voorspel op zalige opstanding van allen, die in Hem geloven. Zoals het wateroppervlak weer boven Zijn hoofd open brak, zo zal Hij straks aan het eind van Zijn aardse leven het graf openbreken als voorteken van de opstanding der doden.

Toen Jezus omhoog kwam uit het water gebeurde er iets bijzonders. We lezen: ‘… en ziet, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif, en op Hem komen.’ Wat een heerlijk evangelie. De Vader geeft Zijn goedkeuring over Jezus’ doop en zo over het begin van Zijn messiaanse loopbaan. Niet alleen Jezus, maar ook Johannes heeft de Geest zien neerdalen in de lichamelijke gedaante van een duif. De duif is het symbool van de vrede, van oprechtheid, van reinheid en zachtmoedigheid. Dat doet denken aan de duif van Noach.

Beide zijn de aankondigers van een nieuwe tijd. Het oordeel is voorbij : de zondvloed, Golgotha. De Heilige Geest bleef op Hem. Mocht er nog twijfel zijn bij Johannes of zijn daad wel rechtmatig was, God spreekt uit de hemel: ‘Deze is mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelken Ik Mijn welbehagen heb.’ De Middelaar is nu voor Zijn werk gereed. Johannes’ taak is voorbij. De Koning is er, de heraut van de Koning kan heengaan. Jezus kan Zijn openbare bediening op aarde beginnen. Jezus is de Messias. Heel dit gebeuren was ook voor Jezus een troost. Er staat dat de hemel speciaal voor Hem werd geopend.

Wat een evangelie! Wat hier na de doop van de Heere Jezus gebeurt, betekent dat de hemel niet langer meer gesloten is. De Geest daalt neer en de Vader spreekt. De gemeenschap met God is in principe hersteld door het plaatsvervangend werk van Christus. En Jezus wordt hier gezalfd met de Heilige Geest in verband met Zijn ambtelijke toerusting om de Middelaar te zijn. De Vader geeft Zijn goedkeuring. Jezus wordt bekwaam gemaakt tot Zijn taak en mag weten dat Hij op de goede weg is. Johannes mag weten dat hij Christus inderdaad niet mocht tegenhou­den. En wij mogen weten dat Jezus het oordeel van God over de zonde gedragen heeft. Wat doen wij met Hem? Wat doen wij met deze boodschap van God? Met deze prediking van de verzoening door het bloed van Christus? ‘Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeelt, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.’ (Johannes 3:18)

Ds. C. G. Vreugdenhil

De doop van de Heere Jezus (1)

“Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.” (Mattheüs 3:15)

Johannes de Doper is de voorloper van Christus. Hij was een echte boetgezant, een laaiende fakkel in de geest en de kracht van Elia. In het verband van onze tekst is hij op het hoogtepunt van zijn bediening. Hij preekte de doop der bekering tot vergeving van zonden. Profetisch radicaal riep hij op tot bekering en hij brak al de eigen gemaakte bolwerken van zelfgenoegzame vroomheid bij de Joden af. Tegelijkertijd dringt de liefde van Christus hem! Zo horen we hem uitroepen: Zie het Lam Gods!

Waarom doopte Johannes eigenlijk Joden? De Joden die tot hem kwamen en door zijn prediking geraakt werden, waren al besneden kinderen van Abraham. Zijn doop was verbonden met bekering en vergeving der zonden. Een boetedoop om zo te zeggen. Bij duizenden kwamen ze naar hem toe om gedoopt te worden in de Jordaan.

Johannes doopte Joden! Dat gebeurde nooit. Alleen heidenen die tot het Joodse geloof overkwamen, werden besneden en gedoopt. De besnijde­nis op zichzelf was niet genoeg. Heidenen werden vanwege hun afgoderij en hun leven in de zonde als zo verdorven, zo besmet door de zonde gezien, dat zij helemaal gewassen moesten worden. De doop is het beeld van die afwassing. De doop tekende hun bekering uit en hun definitieve afscheid van het verleden. Dit was zo belangrijk dat een heiden die al wel besneden, maar nog niet gedoopt was, nog als heiden werd gezien en niet als Israëliet!

Nu gaan we de scherpte van Johannes’ prediking verstaan. Hij doopt Joden. Hij zet de besneden Jood, de kinderen van het verbond op één lijn met de heidenen. Naar hun innerlijk geldt ook van hen: U bent wel besneden, maar geen ware Israëliet! Je kunt uitwendig het teken van het verbond ontvangen hebben, terwijl je innerlijk met de heidenen op één lijn staat. Je besnijdenis moet een geestelijk doorleefde werkelijkheid worden, en dat is het als ook je hart besneden is: als je wedergeboren bent.

En wat zegt die doop nog meer? U moet van uw zonden af en dat kan alleen God geven. In onszelf zijn we onrein. Maar er is reiniging. Johannes doopt met water als teken van de vergeving van zonden. Jezus gaf Zijn bloed om Zijn kinderen werkelijk schoon te wassen. Hij belooft ook de Geest, Die het geloof werkt. Die vergeving is er door het geloof in Christus. Dat hebben wij allen nodig om behouden te worden.

Johannes zegt: Ik doop u met water maar de Messias doopt met de Heilige Geest. Hij bedoelt: ik doe maar iets voorlopigs, iets betrekke­lijks. Maar wat Jezus zal doen is blijvend, eeuwig! Hij doopt met Heilige Geest! Ik geef u slechts het teken, maar Christus geeft de uitgetekende zaak! En die Geest, waarmee Christus doopt, is nodig om ons de betekenis van de doop met water te doen verstaan.

Johannes predikt: Hij komt, die sterker is dan ik! Wat Johannes niet geven kan, kan Christus wel geven. Christus kan onze geestelijke dood verbreken en onze onmacht wegnemen. Hij is sterker dan alle machten van de zonde en de dood: ongeloof en twijfel en alles wat voor u zo onmogelijk lijkt. Hij kan het u geven. En Hij wil het ook. Daarvan is het doopwater een teken, een teken van de gewilligheid van Christus.

Daar staan ze, aan de oever van de Jordaan, Johannes en Jezus. Wat een bijzonder ogenblik. Hier is de Koning! En Hij staat daar opeens in het midden van al die mensen. Te midden van al die tollenaren en soldaten en zondaren. Alsof Hij ook in dat rijtje thuishoort. Maar Hij schaamt Zich voor hen niet. Hij heeft Zich erop verheugd om te midden van dit volk Zijn arbeid te mogen beginnen. Hij is immers de Vriend van tollenaren en zondaren. Johannes staat voor Hem. De mensen kijken Hem aan. Het water in Bethabara stroomt zoals altijd. En dan zegt Jezus: Johannes, Ik wil ook gedoopt worden.

Johannes staat perplex. Moet hij, de knecht en wegberei­der van deze grote Koning, Hem dopen? Moet de mindere de Meerdere dopen? Maar… welke zonden had de Heere Jezus dan te belijden? Van welk kwaad moest Hij Zich bekeren? Voor welke schuld moest Hij vergeving ontvangen? Wat zou er dan van Jezus in het doopwater van de Jordaan achter moeten blijven? Hij is toch de heilige Zoon van God, de Messias?

Verbazing grijpt Johannes aan. Het zegt: ‘Komt Gij tot mij? Ik heb nodig van U gedoopt te worden, ik ben een zondaar, maar U bent de Heilige’! Blijkbaar was Johannes de Doper zelf nog niet gedoopt. De doop hoorde bij zondaren. Johannes doopte immers met de ‘doop der bekering tot vergeving der zonden’. Nu begrijpen wij waarom Johannes daarvoor terug­deinsde. Die doop betekende een veroordeling. Door het water van de doop wordt ons de onreinheid van onze zielen aangewezen. Die doop wees aan dat de Joden in zichzelf op één lijn stonden met de heidenen, tollenaren en zondaren, mensen vol van ongerechtigheid.

Dat kon van Jezus niet gezegd worden. Hij is volkomen heilig. Wilde Hij gedoopt worden? Dat is toch ongerijmd? Er staat: Johannes weigerde Hem zeer. Dat betekent: hij hield aan met weigeren. Argumen­ten genoeg. Jezus was zondeloos. Heel zijn Messias-beeld gaat overhoop. Heel zijn christologie valt aan scherven. Jezus gedoopt? Nee toch! Johannes had wel een ruime dooppraktijk. Hij doopte allerlei zondaren, als ze hun zonden beleden. Dan had hij geen moeite met hun doop tot vergeving der zonden. Maar Jezus, de Zondeloze, het vlekkeloze Lam, de Rechtvaardige, Die kan hij toch niet dopen! Vandaar zijn vastbera­den en aanhoudende weigering.

Maar daar maakt de Heere Jezus een eind aan. Hij zegt: ‘Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen’. Het is of Jezus met één veeg alle bezwaren van Johannes van tafel veegt. Jezus vereenzelvigt Zich met die zondaren om hem heen. Hij staat aan hun kant. Hij staat niet boven hen, ook niet tegenover hen, maar naast hen. Als een van hen daalt Hij straks af in het water van de Jordaan om Zich te laten dopen ten behoeve van hen. En daarom mag Johannes Hem niet tegenhouden. Jezus is de ‘Koning-Knecht’! Vandaar!

Hij geeft een duidelijke verklaring: Aldus betaamt ons alle gerechtig­heid te vervullen! Gerechtigheid! Wat bedoelt Hij daarmee? Alles wat door God van Johannes en Jezus in hun situatie geëist wordt. Johannes de Doper is geroepen om de Messias te dopen; en de Heere Jezus is geroepen om Zichzelf te laten dopen. Alles moet gebeuren volgens de rechtsorde van God. Voor Johannes gaat een heel nieuw aspect van Jezus’ messiaanse werk duidelijk worden. Hier komt het eerste zicht op Jezus plaatsbekleding. Johannes moet de verbinding leggen naar het Lam van God.

Voor Jezus betekende deze gerechtigheid van God dat Hij de straf op de zonde zal dragen. Hij gaat plaatsbekledend het doopwater in als was Hij Zelf een grote zondaar. Hij gaat buigen onder de schuld van Zijn Kerk. Als het doopwater zich boven Zijn hoofd zal sluiten, gaat Hij als het ware symbolisch onder in de dood. Hij voldoet aan de eis van Gods gerechtigheid. Hij wordt begraven in het watergraf. Dat is een erkenning van de schuld en de straf op de zonde. Maar Hij had Zelf geen zonde.

Zo is er de genade van de vergeving van zonden voor u en voor mij. De doop van Christus wijst in het begin van Zijn omwandeling op aarde al op zijn volbrachte werk aan het kruis. Jezus zal de mensen dopen met de Heilige Geest en met vuur. (vers 11) Op Pinksteren doopte Jezus Zijn discipelen met de Geest. De doop is het sacrament van de wedergeboorte. De Geest maakt levend door met Christus te verenigen. Hij brengt tot schuldbelijdenis en tot de roep om vergeving. Hij dompelt onze harten in de beloften door het geloof onder in het bloed van Christus. Dan vertrouw je heel je leven aan Hem toe. Dan weet je in Wie je geloofd hebt.

Jezus doopt ook met vuur. Wijst de doop met vuur op het komende oordeel? Het gaat over de reiniging en zuivering in de eindtijd. Wie de oproep tot bekering in de wind slaat, komt oog in oog te staan met het oordeel. Voor degenen die berouw hebben, betekent dat vuur beproeving en loutering tot versterking van het geloof. Of dat vuur beproeving of oordeel uitwerkt, hang af van onze reactie op het Evangelie.

Ds. C. G. Vreugdenhil

De geboorte van Christus

En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken (Lukas 2:7a).

Het staat er zo eenvoudig: En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken. Dat betekent: Ze kreeg haar eerste kindje, een zoon en ze deed hem Zijn kleertjes aan. Een wonderlijk geheim dat zich door alle eeuwen heen herhaald heeft en dat steeds weer de mensen vertederd heeft. Zo’n heerlijk klein hoopje mens in de wieg. En dat het er nu allemaal zo gewoon staat van de Heere Je­zus, de Zoon van God, dát is het Kerstevan­gelie!

Het betekent dat Hij geboren is, zoals u en ik, zoals wij allemaal geboren zijn. Op het eerste gezicht is hier niets bijzonders en dat is het bijzondere. Jezus Christus is héél onze weg gegaan. Die is Hij niet pas halverwege begonnen. Hij is niet vlak voor het lijden met een men­selijke gedaante uit de hemel gekomen. Néé, dan had Hij niet in onze plaats kunnen lijden, dan was Hij geen echt mens ge­weest. Hij is bij het begin begonnen. Daar, waar het bij ons voor het eerst mis gegaan is: onze zondige ontvangenis en geboorte.

Hij is begonnen in de moederschoot en zo is Hij waarachtig mens. Dat is de jubel van het Kerstfeest: de eeu­­wige Zoon van God is waarachtig mens geworden! Hij Die van eeu­wig­­heid God is, Hij Die er al was voordat Abraham er was, Hij heeft uit de maagd Maria de ware menselijke natuur (lichaam en ziel) aangenomen. En zo be­vat­ het kerstevangelie het grootste won­der.

En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken. De zoon van God werd dus het kind van Maria. God werd mens. Hij bleef die Hij was, maar Hij werd die Hij niet was: mens! De Heere Zelf openbaarde Zich in Hem. In dit Kind van Maria kwam God Zelf neer tot de mens en daarmee betoonde Hij dat Hij vuile zondaren naging tot op de plaats waar zij verloren liggen in zonde en schuld. En zij baarde haar eerstgeboren Zoon. Waarom staat hier ‘eerstgebo­ren’? Heel eenvoudig omdat Maria nog niet eerder een kind had gehad. Ze is immers als maagd zwanger geworden.

Haar eerste kind is volgens de wet van God ook de stamhouder. En volgens diezelfde wet had God een claim op de eerstgeborenen. Er staat: “Al wat mannelijk is en de baarmoeder opent is de Heere geheiligd.” Dat wijst erop dat de Heere recht heeft op ons aller hart en leven. En zo is ook Christus als de eerstgebo­ren Zoon afgezonderd tot de dienst van God, namelijk om Zijn welbehagen te doen, om Zijn deugden te verheerlijken in het zaligen van zondaren. Daarvoor kwam Jezus naar deze wereld.

De eniggeboren Zoon van God wordt de eerstgeboren zoon van Maria. Dat betekent ook dat Maria nog meer kinderen gekregen heeft. Volgens de Evangeliën nog 4 broers en 2 zussen. Hij is dus de eerstgeborene van een groot gezin. Wat een Evangelie: Hij wil een hele familie hebben. Hij is de oudste Broer, maar de familie breidt nog steeds uit. Hij zegt: Die is Mijn broeder, die is Mijn zuster, die de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. Bent u zo ook al familie van Hem?

En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken. Ik denk, dat de meesten van ons deze doeken zien als een teken van armoede. En wel zo, dat Maria en Jozef zo arm waren, dat zij voor de Heere Jezus niet eens een baby‑truitje konden kopen en dat zij daarom een paar oude kleden kapot moesten scheuren om voor het Kind nog iets te hebben tegen de kou. Toch is dat niet waar.

Die doeken zijn niet erg, die doeken zijn geen schande, maar een eer, want alle moeders waren gewoon hun pasgebo­ren kindje in doeken te winden. Al­leen met vondelingen ge­beurde dat niet, zoals we kunnen lezen in Eze­chi­ël 16. Hiermee wil ik niet zeg­gen, dat Jozef en Ma­ria niet arm en eenvou­dig ge­weest zijn, maar deze doeken zijn op zich geen tekenen van armoede maar juist tekenen van de liefde waar­mee zij de Heere Jezus als hun eigen kind hebben aangenomen. Maria deed, wat iedere rechte moe­der deed.

Het kind van Maria is geboren. De Redder van de wereld komt ter wereld. De Almachtige wordt een hulpeloos kind. Hij laat Zijn eerste schreeuw op deze wereld horen. Jozef zal Hem eerst bij Maria gelegd hebben en daar­na de nodige dingen gedaan hebben. Hij wrijft de kleine naar de gewoonte met zout in en wikkelt het vervolgens in doeken. Zij hande­len met deze Jezus als hun eigen kind. Jozef en Maria nemen Hem aan tot hun eigen kind.

En wie hier goed naar luistert her­kent hierin de situatie van ieder mens buiten het Kerstfeest. Hier wordt getekend, wat wij zijn in onszelf buiten Chris­tus’ komst. Vondelingen die alle liefde en aan­ne­ming tot kinderen moeten missen, zonder enige levens­kan­sen. Ten dode opgeschreven. En dat door eigen schuld want wij heb­ben toch opzettelijk de Va­der­liefde en het kind-zijn van God ver­­acht en verwor­pen? En zo zijn wij als hulpeloze mensen geboren.

De schande van onze naaktheid is een gevolg van de zondeval, en nu heeft Christus die schande willen dragen. God handelt met Hem alsof Hij geheel en al onzer één is! “En zij wond Hem in doeken”. Begrijpt u nu hoe deze woorden een vlijmscherpe ver­nedering zijn voor deze gezegende Koning?! Hij de Volmaakte moest bedekt worden. Maar daarin ruist voor ons het Evan­ge­­lie. Deze woorden veroordelen ons, maar tege­lijk mogen zij ons een heer­lijk Evangelie verkondigen.

Hier wordt ons immers verkondigd, dat Christus Zich onderwerpt aan ons oor­deel! Dat Hij, Die geen zonde gekend heeft noch gedaan, zich laat aankleden als een kind van Adam om het recht te verdienen, dat de Heere Zich over ons kan ontfermen naar lichaam en ziel. Hij heeft Zich gekleed met onze kleren, opdat wij gekleed kunnen worden met Zijn kleren. Het bruiloftskleed van Zijn gerechtigheid, dat Hij verwierf, toen Hij naakt aan het kruis gestorven is. Dat biedt Hij ons heden aan: “Ik raad u dat gij van Mij koopt, witte kleren, opdat gij moogt bekleed worden en de schande van uw naakt­heid niet geo­pen­baard worde.”

 

Ds. C. G. Vreugdenhil

Bethlehem Efratha

En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? (Micha 5:1a)

Advent betekent: Hij komt, Jezus komt, de Messias komt. Hij is gekomen en Hij komt terug om het heil voor Zijn gemeente te volmaken. Verlangt u naar Zijn komst op de wolken? Dan moet Hij toch eerst gekomen zijn in je hart. En dat is zo groot en heerlijk. Als je al je zonden bent kwijt geraakt aan het Lam. Als Zijn liefde je hart vervult, is er – ondanks momenten van strijd en aanvechting – vrede in je hart (vers 4).

De profeet Micha draagt een schitterende naam. Zijn volle naam luidt eigenlijk: Michajah (Jahu) en dat betekent: Wie is als de Heere? Telkens komt hij voor de naam van zijn God uit en op. En dat is hard nodig want de kennis van de Heere is in Israël een eind zoek. Op alle fronten is het grondig mis.

In zijn korte profetenboek (7 hoofdstukken) moet hij heel wat oordelen aankondigen, maar hij mag ook rijke beloften van God aan het volk doorgeven over Gods trouw en Zijn genade. Beloften waarbij de diepste laag van vervulling gaat over de komende Messias.

In hoofdstuk 5:1 vinden we zo’n duidelijke voorzegging van de geboorte van Christus: ‘En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.’ De profeet noemt eerst de plaats waar de Messias geboren zal worden. Die Heerser komt voor de eer van God zorgen en Hij is de Koning van Israël. Micha leeft in de tijd van de koningen Jotham, Achaz en Hizkia. Micha is een tijdgenoot van de profeet Jesaja.

”En gij, Bethlehem Efratha …! Uit u zal Mij voortkomen. Die een Heerser zal zijn ….” Deze profetie heeft een grote rol gespeeld in de geschiedenis van de wijzen uit het Oosten. Ze zochten de geboren Koning in Jeruzalem maar zaten daarmee op het verkeerde spoor. Totdat de overpriesters en de schriftgeleerden vanuit Micha 5 blindelings de weg aanwezen naar Bethlehem, naar Christus Zelf. Van oude tijden af heeft het volk van Israël Micha 5 als een voluit messiaanse profetie verstaan.

Aan de hand van Micha’s adventsprofetie hebben de wijzen Hem gevonden en zijn ze gekomen tot de aanbidding van de beloofde Koning. Zoekers werden vinders. En wat toen kon, kan vandaag nog. De Heilige Geest gebruikt ook nu ditzelfde woord uit Micha om zoekende mensen tot Christus te leiden, opdat ze Hem als hun Heere en Koning aanbidden.

Bent u op zoek naar de Zaligmaker? Is het in deze adventstijd uw verlangen om Hem voor het eerst of opnieuw te vinden als uw Redder? Overweeg dan biddend de profetie van Micha om door dit woord de Heere Jezus te ontmoeten. Juist arme en geringe mensen kunnen bij Hem terecht. Want Hij is, hoewel van hoge komaf, ergens achteraf geboren.

Micha heeft deze profetie uitgesproken tegen een donkere achtergrond. In het gedeelte vóór de tekst heeft hij opnieuw de nodige oordelen moeten aankondigen. De Heere is door Zijn volk diep gekwetst. Daarom zal Israël naar Babel worden weggevoerd. En toch zet God geen punt achter Zijn verbondstrouw. Door de oordelen heen geeft de Heere een nieuw begin. Want de Messias zal komen. Dat is het wonder van Zijn trouw. Dwars door alle ontrouw van Zijn volk heen, laat Hij Zijn Koninkrijk, ja de Koning Zélf, komen. En hoe! In de weg van het wonder.

Reken maar dat het een vertroostende boodschap is geweest voor die tijdgenoten van Micha die wél rekenden met God en met Zijn dienst. Wat zullen zij hebben geleden onder het geestelijk verval. Ze zagen het oordeel naderen. En ze konden alleen maar belijden dat God terecht met Zijn straffen kwam. Maar tegelijk hebben ze zich afgevraagd of er nog uitkomst mogelijk zou zijn. Juist voor degenen die de Heere oprecht vreesden moet deze profetie heel bemoedigend geweest zijn.

Let maar eens op wie er wordt aangesproken. Een mens? Nee, een dorp, een gehucht. Bethlehem in de landstreek Efratha. Bethlehem betekent broodhuis en Efratha betekent vruchtbaar land! In Micha’s dagen was het een klein onbetekenend plaatsje. Eén van de vele nederzettingen die Juda telde. Het stelde maar weinig voor. Het was echt zo’n achteraf gehucht, ja ‘klein onder de duizenden van Juda.’ Uitgerekend uit dit dorpje zal de Beloofde komen Die een Heerser zal zijn in Israël.

De geschiedenis zal zich herhalen. Eeuwen geleden is immers ook een andere heerser uit Bethlehem gekomen: David, de jongste van het gezin van Isaï. En juist hij werd op Gods bevel gezalfd. Hier zien we Gods manier van werken. Hij heeft een uitgesproken voorkeur voor het geringe, voor wat niet meetelt bij de mensen. Dat is een lijn die als een rode draad door de hele Schrift heen loopt.

De zwakke Abel gaat de sterke Kaïn voor. Jakob wordt boven de stoere Ezau gesteld. En niet te vergeten Maria, een eenvoudig meisje uit Nazareth is door God uitverkoren om de moeder van de Heere Jezus te zijn. De Heere laat Zijn oog vallen op het geringe, omdat Hij het dwaze van de wereld heeft uitverkoren, het zwakke, het onedele en het verachte.

Dat horen we ook in Micha 5. De beloofde Heerser zal niet geboren worden in de residentiestad Jeruzalem, maar in het gehucht Bethlehem. In het verleden stond hier de wieg van koning David. In de toekomst zal hier de kribbe van Koning Jezus staan. Want ”gij, Bethlehem Efratha, gij zijt niet té klein”, bedoelt de Heere te zeggen in de tekst. Is dat geen vertroostend evangelie in deze adventstijd?

God gaat het hoge voorbij en zoekt het nederige. Voor Hem behoeven we geen geestelijke hoogvliegers te zijn. Misschien moet u wel belijden dat uw geloofsleven vaak zo armetierig is. Als u anderen hoort spreken over de geestelijke dingen, ervaart u sterk uw eigen armoede en onwaardigheid, omdat u zelf maar zo weinig te vertellen hebt. En dan kan de vraag bovenkomen of er voor u wel genade is.

Dan mag deze profetie u bemoedigen. De Heere verkiest juist het geringe. Uit dat kleine, onbe­duidende Bethlehem zal de beloofde Verlosser voortkomen. Als een Heerser nota bene! Opnieuw een rijke adventsnaam waarin de grootheid en de macht van Christus worden voorzegd. Hij is de Koning aan Wie de troon van Zijn vader David gegeven zal worden.

En gij Bethlehem Efratha … Bethlehem is de stad van de grote Koning, de plaats van herkomst van de door God beloofde Messias. Vindt u dat niet vreemd? Zeker, Bethlehem is de stad waar de wortels liggen van het huis van David, de grote koning uit wiens geslacht de Messias naar het vlees geboren zou worden. Daar heeft Boaz, de man uit Juda zijn vrouw gevonden terwijl zij aren opraapte op zijn akker: Ruth, de Moabietische. Daar is Obed geboren, de grootvader van David en Isai, de vader van David, en David zelf.

En Bethlehem is gebleven wat het voordien ook al was: klein en onaanzienlijk. De mensen in Jeruzalem – voor hen is deze boodschap van Micha allereerst bestemd – halen hun schouders op bij het horen van die naam. Bethlehem stelt niets voor. Jeruzalem is de koningsstad. Daar gebeurt het, daar is de macht. Maar de Heere wijst naar Bethlehem.

Als het Davidische koningshuis op instorten staat, mag de profeet Micha in onze tekst een machtige Messiaanse heilsprofetie laten horen. De Heere begint opnieuw in Bethlehem. Dwars door de oordelen heen handhaaft de Heere Zijn belofte aan het huis van David en mag het gezongen worden: ‘Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Israël nooit gekrenkt’.

Ds. C. G. Vreugdenhil

Groeien in het toevluchtnemend geloof

Ruth 2:12-13: “… uw loon zij volkomen van de HEERE… onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt…”

 

Boaz heeft zich niet geschaamd om Ruth vriendelijk aan te spreken. Ruth kan het niet op. Ze buigt heel diep. Haar onwaar­digheid komt des te scherper uit in het licht van Boaz’ vriende­lijkheid. En dat Ruth de weg is gegaan van de armoede en ontlediging achter Naomi aan gaat Boaz rijk belonen. Deze weduwe heeft na de dood van haar man niet gebroken met haar schoonfami­lie. De liefde en trouw jegens haar schoonmoeder is niet gering. Het zijn de vruchten van haar geloof, het werk van God in haar. Voor wie zich onvoorwaardelijk overgeeft aan de Heere en gewillig de kruisweg gaat, valt het altijd mee.

Als een ontheemde ‘buitenlandse’ heeft Ruth de toevlucht genomen onder de vleugels van Israëls God. Ze weet: buiten die vleugels ben ik weerloos en ten dode opgeschreven. Daarom neemt ze de toevlucht. Het geloof is altijd ’toevluchtnemend’ van aard. Of je de Heere nog maar kort kent of al veel langer. “God is een toevlucht voor de Zijnen” (Psalm 46:1 berijmd). Wie de toevlucht neemt tot God beseft: buiten Hem kan niemand voor mij zorgen. Buiten Hem is geen leven en geen geborgenheid. De bloedvloeiende vrouw wist het zeker: als ik Jezus aanraak ben ik genezen.

Gelooft u dat ook? Toevlucht nemend geloof beseft: bij Jezus moet ik zijn. Hij is gewillig. Hij nodigt zo vriendelijk. “Heer’ ik kom tot U, hoor naar mijn gebed, vergeef mijn zonden nu; en reinig mijn hart.”

Die ‘vleugels’ van God wijzen op Zijn bescherming en ontferming. En wie de toevlucht neemt onder de schaduw van Zijn vleugels verwacht het niet meer van zijn eigen kracht. Je verraadt daarmee juist dat je zelf weerloos en machteloos bent. Vooral echter dat je schuilen wil in Zijn nabijheid in Christus. Dat is het geheim. Die vleugels van God zijn de gekruiste borgarmen van Jezus. Wie tot Hem vlucht, voor die valt het eeuwig mee.

Dan ervaar je dat genade altijd naar meer smaakt. Wie het geloof mag beoefenen, wil daarin graag groeien. Boaz was zo genadig geweest voor Ruth, zo vriendelijk en zo goed. Hij heeft haar getroost. Ruth is geraakt door zijn woorden. Hij heeft zulke heerlijke dingen gezegd. Ze wil graag op zijn land blijven. Daar is het zo goed. Boaz heeft ‘naar het hart van Ruth gesproken’.

Hebt u dat wel eens ervaren onder de bediening van het Woord? Dat u getroost werd. Dat precies onder woorden gebracht werd, wat er in uw hart leefde. En dat op een manier zoals u het zelf niet eens onder woorden had kunnen brengen. Wat een verwondering als je zo hoort vertellen wat er in je hart leeft. Daardoor gaat je hart nog sterker uit naar de Heere en de geloofskennis van Hem. Wonderlijk is dat: genade doet vragen om nog meer genade. Het geloof zoekt altijd verdieping, groei.

Genade maakt niet hoogmoedig, maar ootmoedig. Genade maakt verlegen om hoe langer hoe meer genade. Ruth had al genade gevonden en nu vraagt ze er weer om. Vindt u dat vreemd? Wie iets van Gods liefde in Christus heeft geproefd, gaat vragen: “Laat mij genade vinden in Uw ogen.”

Als je dat bidt ben je zelf rechteloos. Je ziet geen verdienste­lijkheid in je eigen daden. Je bent alleen maar verwonderd over Gods genade. Je wil nog dieper en zekerder geloven. En wat kan het dan goed doen als je iemand tegenkomt, die dat verlangen begrijpt en ‘naar je hart’ spreekt. Ja, zeg je dan, zo is het! Het is mij om God begonnen, om Zijn nabijheid en genade, Zijn liefde en Zijn geborgenheid. Wie Jezus in de ogen ziet (in het Evangelie), ziet één-en-al genade. Dat geeft groei in het toevluchtnemend geloof.

 

Ds. C. G. Vreugdenhil

 

Geloofstrouw en geloofsverwondering

Ruth 2:9-10: “Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen … als u dorst, zo ga tot de vaten … Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?”

 

Wat is het eerste contact met Boaz meegevallen voor Ruth. Waarom zouden we toch bang zijn of nodeloos in achterdocht verkeren op weg naar Jezus? Zo schrikwekkend is Hij toch niet. Uw zonden en uw vervreemding, uw afkomst en uw rechteloosheid kunnen niet op tegen de vriendelijkheid en de liefde van de ‘meerdere Boaz’. Hij kwam ons zo nabij in ons vlees en bloed uit de maagd Maria. Wie aren raapt op de akker van Zijn Woord, zal ervaren hoe vol Zijn hart en mond is van innerlijke ontferming. Ja, Hij heeft hart voor u.

Blijf op Zijn akker en ga al bukkend achter de maaiers aan. Blijf trouw aan het veld van Boaz en houdt u aan de woorden van Boaz. Dat is geloofstrouw! Vasthouden aan Hem en de zoom van Zijn kleed aanraken zoals de bloedvloeiende vrouw. Volharden in het aren lezen op de akker van Boaz. “Uw ogen zullen zijn op dìt veld.” Hier loopt u niet het minste gevaar. Wie de weg van het Woord niet gaat, loopt wel gevaar. Hij kent onze wispelturigheid en de ongestadigheid van ons hart. Hij weet alles af van onze weerspan­nigheid en eigenwijsheid. Wij zouden zomaar weer een andere weg inslaan en daarom maant Hij ons liefdevol tot trouw en volhar­ding: “Ga niet om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan …” (vers 8). Alleen op Boaz terrein valt u onder Zijn hoge bescherming: “… men zal u niet aanroe­ren”.

Die trouw in het gelovig bezig zijn met het Woord wordt beloond. Ruth mag in dat verschroeiende klimaat en onder dat vermoeiende werk haar dorst lessen. Wat houdt u nog tegen om u te laven aan het levende water van Christus’ verdiensten? Wat hindert u om te drinken uit deze overvloed en met vreugde water te scheppen uit de fonteinen van het heil (Jes. 12:3)? De meerdere Boaz nodigt u. Hij geeft toestemming, juist aan rechtelozen. Achter Zijn nodiging klopt het hart van Zijn liefde. Ga tot de onuitputtelij­ke vaten van Christus’ liefde en drink.

De woorden van Boaz en de vriendelijkheid, die daaruit blijkt, worden Ruth te machtig. Ze smelt weg van verwondering. Ze is verbaasd over de hartelijkheid van Boaz. Ze kan het niet op. Zoveel zegeningen voor een vreemde, voor een Moabitische! Ze werpt zich neer aan Boaz’ voeten en roept vol verwondering uit: “Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?”

Wie weet wat het is om vreemdeling te zijn, begrijpt haar. Ruth zet zichzelf er helemaal buiten. Maar voor zulke mensen valt het mee in Israël. Dan is er verwondering. O, wat is Boaz goed en vriendelijk voor haar. Ze heeft nergens recht op en nu vindt ze genade.

Onder zoveel goedertierenheid van Christus houdt geen mens het langer vol. Daar breekt je hart. En dan komt de ware aard van het geloofsleven openbaar in de ‘hoogste stand’ van de genade, namelijk de verwondering! Waarom heb ik genade gevonden? Ik heb het niet verdiend. Waarom Heere? Toets uzelf daar eens aan.

Dat gaat gepaard met buigen: ze viel op haar aangezicht en boog zich ter aarde. Ze gaat door de knieën vanwege zoveel vriende­lijkheid.

Bent u ook zo’n arenlezer, die het leven niet meer in eigen hand kan houden om uw leven te verliezen aan Jezus? Geloofsver­wondering ontstaat vanuit de weerkaatsing van Zijn liefde in ons hart en leven. Dan vallen we neer aan Zijn voeten en dan krijgt Hij alle eer. U kijkt in hartgrondige verbazing uit de diepte op tot Boaz en zegt: Heere, dat Gij mij toch kent! Dat U toch zo beminnelijk en liefhebbend met mij omgaat. Ik vind geen toorn maar genade in Uw ogen. Waarom? Omdat de meerdere Goël en Losser Zijn leven gaf aan het kruis.

ds. C. G. Vreugdenhil