Een woord uit het hart

“Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.” (Johannes 6:68)

Dit woord wijst op een tere liefdesband. De discipelen zijn van harte aan de Heere verbonden. Dat is met de schare niet zo. Velen vinden in hun godsdienst en strenge onderhouding van de wet, het leven. Ze hebben genoeg aan hun voorrechten, deugden en plichten. Daarom keren ze zich van Christus af. Aan Zijn woorden hebben ze geen behoefte, maar met Petrus en de andere discipelen is het anders. Ze kunnen Zijn woorden, ja Christus Zelf niet meer missen.

Voor Hem heeft Simon zijn visnet verlaten en Levi zijn tolhuis achter zich gelaten. De liefde Gods is in hun hart uitgestort. Ze hebben, door genade, de Messias, de Beloofde der vaderen gevonden, van Wie Mozes en de profeten spraken. De brug naar hun vroegere leven, ook in godsdienstig opzicht, is opgehaald. Ze kunnen buiten Hem niet meer leven. Is dit ook uw taal? Zegt u het Simon Petrus na: ‘Heere, tot Wie zullen we anders heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!’ Waarin vindt u het leven, uw vreugde en blijdschap?
Helaas zijn er velen die hun leven en vermaak in de wereld vinden. De wereld zegt: ‘Pluk de dag, je leeft maar één keer. En straks bij de dood is alles voorbij. Dood is dood.’ Wat zal het een ontnuchtering zijn als straks het tegendeel ervaren zal worden. De Bijbel noemt iemand die zegt dat er geen God is een dwaas. Maar al zeggen we het niet, houden we in onze handel en wandel, woorden en werken rekening met God? De Prediker zegt zo ernstig: ‘Verblijd u, o jongeling (en dat geldt ook ouderen) in uw jeugd, en laat uw hart u vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer ogen; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht.’

Anderen zijn tevreden met een uitwendige godsdienst. Maar dan houdt u het, net als de schare, bij Jezus niet uit. Dan komt er ergernis als Hij spreekt over de noodzaak van verzoening door voldoening. De boodschap van onze schuld en verlorenheid wekt verzet. Als Christus over geestelijke blindheid spreekt, vragen de geestelijke leidslieden of zij ook blind zijn. Er komt vijandschap als de Zaligmaker de onmogelijkheid aanwijst om door eigen kracht de gemeenschap met God te bewerkstelligen. Ook vandaag zijn er velen die de leer van de radicaliteit van de genade verwerpen. Zij willen wel van een helpende Zaligmaker, maar niet van een volkomen Verlosser horen. Dat komt omdat ze ten diepste eigen verlorenheid niet peilen. Wie hierin onderwijs krijgt, gaat anders tegen deze zaken aankijken. Dan is de verkiezing niet langer een muur, maar een poort. Zonder verkiezing is er geen zaligheid. In de ontmoeting met de Zaligmaker en het proeven van de zaligheid wordt tegelijk het wonder van de verkiezing aangebeden. In de hemel is er het eeuwige loflied op het wonder van de verkiezende liefde van de Drieenige God. Van dat loflied worden op aarde de eerste tonen geleerd, door jongeren en ouderen die leren dat alleen in Christus het ware leven te vinden is. Voor hen worden Christus’ woorden van levensbelang. Ze worden woorden des levens en daarom ook onmisbaar. Ze kunnen er niet meer buiten en zijn verlegen om het Evangelie dat van genade en vrede spreekt. Ze zeggen met David: ‘Zeg tot mijn ziel, Ik ben uw heil.’ Hoe zalig is Zijn spreken als alle hoop op behoud door eigen werken en verdiensten ons ontvalt en niemand, behalve deze van God gegeven Zaligmaker, onze ziel kan bevrijden van zonde en dood. Als Hij in de verlorenheid van het leven Zich openbaart als de Weg, de Waarheid en het Leven. Hoe troostrijk zijn dan Zijn woorden in ons hart: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.’
Welk een zaligheid wordt er gesmaakt als de Heilige Geest ons ook verzekert van de vergeving van onze zonden en een genaderecht schenkt op de hemelse erfenis. De Heere spreekt altijd door Zijn Woord.
Hoe staat u tegenover dat Woord? Kunt u uw Bijbel wel missen? Als dat zo is, bent u eigenlijk diepongelukkig. Het Woord is immers het instrument van de Geest. De woorden van God moeten ons onmisbaar worden. Gelukkig de jongere, de oudere die met Petrus mag zeggen: ‘Heere, tot Wie zullen we anders heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’

 

Ds. B. van der Heiden

Vergeet nooit een van Zijn weldadigheden

“Of veracht gij de rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?” (Romeinen 2:4)

Als u dit onder ogen krijgt, worden de jaarlijkse dankdagen weer gehouden. Hoewel het in alles openbaar komt dat de Heere een twist heeft met de inwoners der aarde, schenkt Hij ons dit nog. Moeten we ons niet verwonderen over al het goede dat de Heere ons doet toevloeien. We hebben ieder voor zich alle reden om neer te zinken aan de voeten des Heeren.

Maar ware dankbaarheid is geen vrucht van onze akker. We beseffen onze afhankelijkheid niet en we zien Gods geopende hand niet. Wat zou het een voorrecht zijn, wanneer we last kregen van ons ondankbaar hart. Ook Gods kinderen moeten vermaand worden: ‘Vergeet nooit een van Zijn weldadigheden’.

De woorden van onze overdenking zijn een vraag. God komt tot ons met een vraag van zelfonderzoek: ‘Of veracht gij de rijkdom Zijner goedertierenheid?’ Betoont de Heere Zijn goedertierenheid niet hierin, dat we nog mogen leven?

Hoe dikwijls vlogen de pijlen des doods vlak langs ons heen? Ze troffen een vriend, een kind, wij bleven gespaard. Wat een onderscheid heeft de Heere gemaakt, waar geen onderscheid was. Van die goedertierenheid getuigt ook onze gezondheid. Wie haar moet missen, mist voor het leven heel veel.

Hij klaagde: ‘De vossen hebben holen, de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd kan neerleggen’.

Heeft de Heere ons als natie niet vele bewijzen van Zijn goedertierenheid geschonken? In zoveel landen wordt er bloed vergoten en wij mogen nog in vrede leven. Andere volkeren op de aarde werden door het oorlogszwaard getroffen en ons ging de Heere tot hiertoe voorbij. Die rijkdom komt ook uit daar we mogen leven in het licht van het Evangelie. Velen horen die boodschap nooit. Echter tot ons komt de Heere dag aan dag in het gewaad van Zijn Woord. Ook dit jaar werden we geroepen, genodigd en gelokt. Wat hebben we met die boodschap gedaan?

Wat is de Heere verdraagzaam en lankmoedig geweest. Wij hebben Gods gebod overtreden, onze schuld groter gemaakt, wat is God groot, dat Hij in Zijn lankmoedigheid het oordeel heeft uitgesteld. En wat is nu Zijn oogmerk daarmee?

Wat bedoelt Hij met de openbaring daarvan? Het moet bij ons komen tot waarachtige bekering, want een mens stelt zijn bekering altijd uit. Hoe nodig is het dat ons hart geraakt wordt, vertederd en verbroken. Dat wij ons leren kennen als een verloren zondaar of zondares voor God.

Als Gods Geest ons bearbeidt, leren we onszelf kennen als van God afgevallen en de duivel toegevallen.

Dan kunnen we niet begrijpen dat God zo goed voor ons is. Dan staat Zijn grote goedheid tegenover onze slechtheid. Dan worden wij verbroken en verslagen, dan smeken we: ‘Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent’. Dan hebben we aan de zegeningen niet meer genoeg, dan gaat het om God zelf. Wat een wonder wanneer zo één nog zalig kan worden. Dan weidt onze ziel daar met een verwonderend oog.

Dan wordt er een dankdag gehouden op de puinhopen van ons bestaan, maar dan mag er ook gestameld worden: ‘Ik dank U HEERE! dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij’.

Ds. A.J. Gunst

Bijna bewogen

Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
(Handelingen 26 vers 28b)

Paulus is gevangengenomen en naar Cesarea gebracht. Na de verantwoording voor Felix, de stadhouder moet hij zich voor diens opvolger Festus verantwoorden om welke reden hij gevangengenomen is. Daarbij wordt Paulus genoodzaakt zich op de keizer te beroepen. Terwijl hij nog in Cesarea verblijft, brengt koning Agrippa met Bernice een bezoek aan Petrus. Deze wil diens advies wel inwinnen, wat hij met Paulus moet doen. Agrippa wil daaraan wel voldoen, maar wil dan ook eerst Paulus horen.

Zo ontvangt Paulus de gelegenheid zich voor Agrippa te verantwoorden. Hij getuigt van zijn roeping en de opdracht die de Heere hem gegeven heeft om de heidenen het evangelie te verkondigen. Agrippa heeft met aandacht het woord van Paulus aangehoord en het heeft hem niet onberoerd gelaten. Hij staat niet zo vreemd tegenover wat de stadhouder als razernij betitelt. Het geslacht van de Herodessen weet van Johannes de Doper, de vriend van de Bruidegom. Ze hebben Jezus gezien op Zijn kruisgang en het gerucht van de apostelen vernomen. Ze weten van de groei van de gemeenten. Agrippa gebruikt het woord “christen” en blijkt ingewijd te zijn in de ontstaansgeschiedenis van de kerk.

Hij is uit het geslacht van hen die van het Woord weten. Nu wordt hem het Evangelie aan het hart gelegd. De deur der genade staat voor hem nog open, de gezant van de Heere tracht hem te dwingen om in te gaan. Agrippa geraakt in tweestrijd. Er gaat iets uit van de man vóór hem, waarvan hij onder de indruk komt. Zal hij opstaan en zich gewonnen geven? Zal hij uitroepen: wat moet ik doen om zalig te worden? Neen, voor de beslissende stap deinst Agrippa terug.

Waarom? zouden we kunnen vragen. En dan weten we dat Paulus slechts een mens is, die plant, maar afhankelijk is van de wasdom van de Heere. Hij kan het hart niet veranderen. Zonder de werking van de Heilige Geest zal het Woord niet levendmaken. Maar de waarheid heeft ook nog een andere zijde: Agrippa wil niet, hij verhardt zich en kiest tegen de Heere. Hij wil Mozes’ keus niet. Het verloren gaan is niet allereerst een lot, maar het heeft altijd een geschiedenis achter zich. Een geschiedenis van een ingaan tegen de roepstemmen.

Ook bij Agrippa is er iets dat de bewogenheid onderdrukt en overwint. Hij ziet Paulus wel als christen, maar in een keten, hij draagt de smaadheid van Christus’ kruis. Hij hoort Festus’ kritiek: gij raast Paulus. Hij weet Bernice naast zich aan wie hij met vele zondenbanden is verbonden. Het christen worden brengt de eis met zich mee zijn begeerlijkheden te kruisigen, maar die koestert Agrippa. Hij zou misschien wel christen willen worden, als hij Agrippa kon blijven. Hij zou ’t leven willen winnen, zonder er iets bij te verliezen. Wat ontbreekt hier?

Het leven zonder God is hem geen last. Hij haat de zonde niet als zonde tegen God. Hij kent geen droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. De rechtvaardige zal nauwelijks zalig worden. Maar een geveinsde die deze droefheid zeker niet kent zal, ondanks zijn hoop behouden te worden, niet zalig worden, zolang hij erin volhardt. Er is een wezenlijk onderscheid tussen de ware- en de schijn-christen. De oprechte kan de vuurproef van een ontdekkende prediking doorstaan en wenst dat hetgeen waarop hij zijn hoop vestigt, getoetst wordt aan Gods Woord. Hij wil weten dat Gods werk in hem waarheid is en wenst op een vast fundament gebouwd te worden. Ook wil hij zalig worden in een weg, waarin God aan Zijn eer komt, zonder dat Zijn deugden gekrenkt worden. Hij heeft de Heere nodig en zoekt Hem in het verborgen. Het geloof werkt door de liefde en het verandert en vernieuwt de oprechten. Daardoor kent hij ook de strijd tegen de zonde als zonde, ook met hetgeen daarvan in hem opwelt.
De nabij-christen is bevreesd voor de gevolgen van de zonde. Hij is als iemand die bang is om te eten, omdat hij bevreesd is dat het hem slecht bekomt. Zo is de nabij-christen bang voor de straf en heeft strijd met de dodelijke zonden, maar niet met hetgeen in zijn gedachten leeft. Uiterlijk kan hij de weg ten hemel gaan en tot grote hoogte komen. Onder de ontdekkende prediking zal hij geen acht slaan op wat tot toetsing wordt voorgehouden.

Er is geen moeilijker werk dan een mondchristen te bekeren, al is bij de Heere alles mogelijk.
De oprechte is bevreesd en helaas traag om de beloften van het evangelie op zich toe te passen voor wie ze toch juist bedoeld zijn. Maar de Heere is de Eerste en de Laatste en weet wat van Zijn maaksel te wachten is.

Lezer(es), is verlangen naar oprechtheid ook kenmerk van uw leven? Dan weet de Heere waar het u om te doen is en zal Hij u niet beschaamd laten staan. Vraag maar veel ontdekkend licht en zoek uit Zijn Woord het onderwijs te ontvangen dat tot de kennis van de enige grondslag van zaligheid leidt namelijk de gekruisigde Christus.

 

Ds. H. Paul

Worden als een kind

“En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.”
(Matth. 18:3)

De Heere Jezus is met Zijn discipelen op weg naar Kapernaüm. Onderweg hebben de discipelen woorden met elkaar. Wij zouden zeggen: Hoe is het toch mogelijk? Kinderen van God, wandelende met de Heere Jezus op de weg en dan woorden onder elkaar. Wat komt het hier toch ook weer uit dat Gods kinderen ook mensen blijven. Mensen met een hoogmoedig bestaan. Want de “woorden” die ze onder elkaar hadden, gingen erover wie van hen de meeste zou zijn. Ze hadden het wellicht bedekt gedaan. Misschien wel gedacht dat hun Meester het niet hoorde. Maar wanneer zij in Kapernaüm gekomen zijn, gaat de Heere Jezus ernaar vragen: “Waarvan had gij woorden onder elkander op de weg?” En dan gevoelen die discipelen het wel hoe verkeerd en vleselijk ze bezig geweest waren. Want dan lezen we in het Markus-Evangelie: “Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op de weg, wie de meeste zou zijn.” Ze zijn beschaamd vanwege die ontdekkende vraag van hun Meester. De meeste te willen zijn. Het leeft in ons aller hart. Het is ten diepste de zonde die we bedreven in het paradijs: als God te willen zijn. Wat heeft die zonde van het hoogmoedige hart al veel verwoesting aangebracht. Ook in het leven van de Kerk des Heeren. Het leeft hier onder de discipelen van de Heere Jezus. Maar wat is het nog groot dat hun Meester erover begint. Wanneer het aan de discipelen had gelegen, dan hadden ze het maar liever verzwegen. Maar de Heere gaat het ontdekken. Dat is tot schaamte en schande van de discipelen, maar aan de andere kant is het zo nodig, opdat het ingeleefd zou worden wie een mens blijft, ook na ontvangen genade. Kennen wij ook die ontdekkende lessen van die Grote Meester? Wat leggen ze toch de schuilhoeken van het hart bloot. Dan worden er zaken in het licht gesteld die wij maar liever verborgen hadden willen houden. Maar wat een zegen om aan onszelf ontdekt te worden, voor het eerst of bij vernieuwing.

Maar de Heere Jezus ontdekt niet alleen de kwaal, Hij wijst ook het middel tot genezing aan. “Voorwaar zeg Ik u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.” Daar staan de discipelen. Ze wilden allemaal zo graag groot worden. Maar, zegt de Heere Jezus, om in het Koninkrijk der hemelen in te kunnen gaan, moet u klein worden. Wat een les! Dat was nu juist hetgeen zij niet graag wilden. Dat is de weg die tegen ons bestaan ingaat. Maar het is de weg die geleerd wordt op de leerschool van de genade. Immers, het is ook de weg geweest die de Borg moest gaan. Hij was de Gróótste, maar Hij werd de Minste. Om nu Zijn voetstappen te mogen leren drukken. Dat is nooit meer het werk van de mens, maar het is het werk van Gods Geest in de mens. Om nu in kinderlijke afhankelijkheid, in kinderlijk vertrouwen, in kinderlijk opzien tot de Heere en in ootmoedigheid des harten onze weg te mogen gaan. Dat is hetgeen de Heere Jezus Zijn discipelen als medicijn gaat voorhouden. Het medicijn tegen het hoogmoedige hart. Dan mag de gedurige bede wel zijn: Heere, maak me klein en houd me klein.
Het was een vernederende les die de Heere Jezus hier aan Zijn discipelen gaf. Die les heeft hen beschaamd en bedroefd gemaakt over hun eigen bestaan. Maar de Heere was zo trouw in hun leven door ze langs deze weg weer op hun plaats te brengen. Moge deze les ook in ons midden nog tot verootmoediging zijn. En dat in waarheid beleefd zou mogen worden hetgeen de dichter van Psalm 131 heeft gezegd: O Heere! Mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.”

 

Ds. P. Melis

Weer naar school

‘En Mozes werd onderwezen…’

(Handelingen 7 vers 22a)

Het is nu de tijd dat de scholen weer beginnen. Dat kan voor een kind een heel ingrijpende gebeurtenis zijn, vooral als het voor het eerst naar school moet. De veilige geborgenheid bij moeder wordt verlaten en het kind moet de grote, vreemde wereld in.
Zo was het zeker voor Mozes, over wiens schoolopleiding Stefanus hier in zijn rede spreekt. Mozes heeft verschillende leerscholen doorlopen in zijn leven. We zouden kunnen spreken van de school in Egypte, van de school in Midian en van de school in de woestijn. Elk van die drie ‘opleidingen’ duurde zo’n veertig jaar. Stefanus spreekt hier alleen van de eerste leerschool: die van Egypte. Mozes was drie jaar oud toen hij voor het eerst naar school moest.

Vraag niet wat dat voor zijn moeder Jochebed heeft betekend! ’t Was al zo’n ingrijpende zaak toen zij haar lieve kind drie maanden oud, neer moest leggen in het hoge riet aan de oever van de Nijl.
Drie maanden waren voorbijgegaan, waarin zij haar kind had moeten verbergen, dag en nacht, voor de speurhonden van Farao. Zij heeft het gedaan in het geloof, lezen wij in Hebreeën 11. Dat allerheiligst geloof, dat met Christus verenigt, dat een vaste grond is der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet, dat geloof deed haar handelen! In datzelfde geloof heeft zij mogen ontdekken, dat haar kind schoon was. Schoon voor God, staat er eigenlijk in de rede van Stefanus. Nee, het was maar geen moedertrots die haar schoonheid deed zien in haar kind; het waren de ogen van het geloof, waarmee zij het werk van God in dit jonge kind kreeg te zien en waarmee zij iets aanschouwde van de schoonheid, die God in Christus in dit kind gelegd had. Wonderlijk wél had de Heere het gemaakt, daar aan de oever van de rivier. Wat was het meegevallen! Het schreien van het pas ontdekte kind had het hart van Farao’s dochter vermurwd. Zij had dit kind tot haar zoon aangenomen. En Jochebed had nog drie jaar voor de jonge Mozes mogen zorgen.

Met hoeveel liefde, met hoeveel gebeden en met hoeveel tranen zal zij haar kind hebben omringd! Tot het moment kwam, dat zij hem wéér af moest staan… Misschien nog wel moeilijker dan de eerste keer. Een kind van drie jaar, zeggen de moeders, is het meest aanhankelijk. Dán zijn ze het liefst, die kleinen. En dit kind moest ze overgeven… Nu niet aan de krokodillen van de Nijl, maar aan het Egyptische hof. Wat is erger? Zij wist dat Mozes naar een school zou moeten gaan, waar met de God van zijn ouders niet gerekend, maar gespot werd. Veel wijsheid zou hij er opdoen, maar de vreze des Heeren, die het beginsel der wetenschap is, was er niet in tel. Hoe zou het gaan?
Hoe zal het gaan? ’t Is de bange vraag van veel ouderharten, die hun kinderen, klein of groot, voor het eerst of opnieuw, af moeten staan. Het is met Mozes goed gegaan. Hij werd onderwezen in ál de wijsheid der Egyptenaren. Dat was heel wat in die dagen. Sterrenkunde, wiskunde, geschiedenis, rechten, medicijnen … Wat heeft hij er later een báát bij gehad, daar in die woestijn, die veertig lange jaren!
Maar het grootste wonder: hij heeft daar op school het geloof mogen behouden.
Dat geloof deed hem uiteindelijk weigeren een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden en verkiezen liever met Gods volk kwalijk behandeld te worden dan voor een tijd de genieting van de zonden te hebben…

 

Ds. A. Moerkerken

Jehovah is Koning

“De HEERE regeert, dat de volken beven. Hij zit tussen de cherubim” (Psalm 99:1)

 

Deze Psalm begint met een machtige uitspraak: De HEERE regeert. Jehovah, de God van het verbond met Israël, is Koning. Hij is niet alleen een Koning ver weg in de hemelse heerlijkheid. Hij is Koning te midden van Zijn volk, want: Hij zit tussen de cherubim. Hij heeft Zijn troon in het midden van Israël neergezet en zit als Koning op de Ark van het verbond tussen de cherubim.

De HEERE regeert, zegt de dichter van deze Psalm. Hij houdt de teugels van het wereldbestuur in Zijn hand. Hij bestuurt alle dingen. Hij doet dit te midden van het woeden van de volken. Zo willen de beste taalkenners hier het woord beven verstaan. Zij verwijzen naar Psalm 2:1, waar we lezen: Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid. Het is de machtige boodschap van Psalm 99 dat de Heere regeert in het midden van de woedende volken. Volken, die volgens Psalm 2 woeden tegen de Heere en Zijn Gezalfde.
De boodschap van Psalm 99 is een rijke troost te midden van alle dreiging en onrust. Het is het houvast van de kerk van alle eeuwen geweest. En de Heere geve, dat het ook ons houvast mag zijn.
We kunnen wel zeggen, dat we in onze dagen temidden van woedende volken leven. Regiems zijn omver geworpen; nieuwe machten zijn opgestaan; het evenwicht verstoord en zekerheden weggevallen. Er hebben waarschijnlijk nog nooit in zo’n korte tijd zulke verschuivingen van machten in onze wereld plaats gevonden. Er heersen overal grote spanningen(…). Het bezet ons met onzekerheid en vrees. We zien waartoe de mens in staat is, als God Zijn weerhoudende hand van ons wegneemt.
De boosheid van Satan en de verdorvenheid van de mens zijn twee geweldige machten. Wanneer die niet meer door God in de toom gehouden worden, gebeuren er vreselijke dingen. We zien dan dingen gebeuren die op de eindtijd wijzen. Waar is in zo’n wereld nog houvast te vinden? Het ware houvast is alleen te vinden in wat Psalm 99 zegt: De HEERE regeert. Niet de duivel, maar de Heere regeert. Jehovah is Koning!

Dit maakt het echter voor velen niet gemakkelijker, maar moeilijker. Moet ik bij alles wat er gebeurt, denken dat God regeert? Kan er onder de regering van God dan zoveel kwaad gebeuren? Waarom verhindert Hij dit niet? Waarom laat God dit allemaal gebeuren? Op al die vragen omtrent de Godsregering heeft de dichter van de Psalm maar één antwoord, namelijk: Hij is heilig! Het is als het ware door heel de Psalm geweven. Steeds is het antwoord: want de HEERE, onze God is heilig. Dit antwoord moest voor ons voldoende zijn. Het leert ons dat God nooit iets doet wat met Zijn heiligheid in strijd is. Al begrijpen wij veel dingen niet, maar dit moeten we weten: De HEERE is heilig. Voor het geloof is dit genoeg. Het zegt: Bij U mijn God is het onrecht nooit gevonden. De psalmdichter weet vooral ook één ding met zekerheid. De HEERE regeert! Hij regeert te midden van de woedende volken en te midden van al de raadselen van ons leven. Hij weet nog meer. Hij zegt: Hij zit tussen de cherubim.
De troon waarop Jehovah als Koning zat, was de Ark van het verbond in het Heilige der heiligen. Op het deksel van de Ark stonden twee cherubim, twee engelenfiguren. Met hun vleugelen vormden zijn een soort baldakijn boven de troon van God. Tussen deze engelenfiguren was God als Koning gezeten op Zijn troon. Hij zat tussen de cherubim op het deksel van de Ark. Dit deksel was Zijn troon. Op dit deksel sprengde de hogepriester jaarlijks het bloed van het zondoffer. De Schrift spreekt daarom over Gods troon als de genadetroon. Vanaf deze genadetroon, zo zegt Psalm 99, regeert de HEERE. De verzoende God regeert onze wereld. Justinus de Martelaar voegde aan de woorden van Psalm 99 toe: De HEERE regeert, vanaf het hout. Hij bedoelde vanaf het kruis van Golgotha. God is gezeten op een troon waarop het bloed der verzoening is gesprengd. Van zo’n troon komt vergeving voor het schuldverslagen hart; kracht om het kruis te dragen en houvast temidden van het woeden der volken.

De verzoende God regeert. Hij regeert vanaf een troon waarop het bloed van Christus is gesprengd. Het wil zeggen dat God de dingen alzo regeert, dat Gods gemeente de door Christus verworven zaligheid zal verkrijgen. Het wil zeggen dat allen die schuldverslagen bij deze genadetroon schuilen niets te vrezen hebben. Van een God Die op een genadetroon zit, komt voor Gods gemeente een rijke troost. De HEERE regeert, betekent voor hen dat alle ding tot hun zaligheid dienen zal. Zelfs het woeden van de volken en het blazen der tirannen.

Gods kinderen mogen daarom zeggen: Rust mijn ziel, uw God is Koning!

De HEERE regeert! Jehovah is Koning! Niet de duivel, noch de geweldhebbers der aarde, maar God regeert. Maar zal die regering ons tot zaligheid zijn? Dan moeten wij als een doodschuldig zondaar tot Zijn genadetroon komen met geen andere bede dan: O God! Wees mij zondaar genadig! Het zal zo meevallen voor allen die vrezend en bedroefd over hun zonden tot Gods genadetroon de toevlucht zoeken. Tot hun verwondering zullen zij zien: Er is bloed op Gods troon. Het bloed van Jezus Christus, dat betere dingen spreekt dan Abel. Maar wie weigert voor Gods troon te buigen, zal ervaren: Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter. Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. Kust daarom de Zoon opdat Hij niet toorne en u op de weg vergaat.

 

Ds. C. Harinck

Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden

“Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden.” (Psalm 103:2)

Noemen we het Hooglied van Salomo ‘het lied der liederen’, dan mogen we deze psalm van David wel ‘de lofzang der lofzangen’ noemen. Er is geen psalm van David waarin de lof des Heeren zo hoog klimt als in dit lied. David bezingt hier de hoogten van het genadeleven, waarbij hij begint en eindigt met ‘Loof de Heere!’

Wat is dan de oorzaak van Gods lof in Davids leven? De Heere heeft weldaden in zijn leven verheerlijkt, die hij heeft ontvangen in de verborgen omgang met God. Ze zijn gevloeid uit Gods genadeverbond. Hiervan zegt hij in Psalm 25: ‘De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken.’ Het is die vreze Gods in Davids leven, die hem brengt tot het verheerlijken van Hem. ‘Loof de Heere, mijn ziel!’

We beluisteren in deze lofzang als het ware een zelfgesprek. David spreekt hier tot zijn eigen ziel. De Heere heeft hem welgedaan, hem opgericht uit een grote ziekte. Er dreigde zelfs doodsgevaar. Maar de banden zijn gebroken. Zijn hart juicht van verwondering en vreugde. Nu zijn de ongerechtigheden vergeven en zijn leven is verlost van het verderf! Hij is gekroond met goedertierenheid en barmhartigheid. Zijn dat geen genadeweldaden?
David zegt tot zijn ziel: ‘Loof de Heere!’ Wat is er dan gebeurd in zijn leven? Hij mag weer beantwoorden aan het doel van God in Zijn schepping: God loven! Gods weldaden in het leven zijn het waard om nooit te vergeten. Daarom wekt David zichzelf hier op om de Heere in alles en voor alles te erkennen en te danken.

Wat hebben we zo’n opwekking en aansporing nodig in het leven! Wat zijn we meestal druk met de dingen om ons heen of met andere mensen, zodat we onszelf vergeten en verwaarlozen. Er is geen grotere ondankbaarheid dan te vergeten wat we aan God schuldig zijn. Overlaadt Hij ons niet van dag tot dag met Zijn gunstbewijzen?
Van nature zijn we van die ellendige zelfbedoelers. Egoïstisch is ons bestaan in dit voorbijvliegende leven, waarin de Heere ons steeds opnieuw omringt met Zijn weldaden. Zeker, met de lippen wordt er nog wel gedankt. Maar waarlijk danken, innig danken, Godverheerlijkend danken, dat vinden we niet in ons natuurlijk bestaan. We zijn niet beter dan het volk van Israël: ‘Zij zongen Zijn lof, doch zij vergaten haast Zijn werken.’ Is dat in ons leven geen ernstige zonde en een groot tekort waardoor God wordt onteerd? O, zie in deze tekst een kind van God zijn ziel opwekken om met een lofoffer uit zijn hart tot God te naderen. Dat is vrucht en bediening van Gods Geest, Die alleen dat offer maar ontsteken kan in het hart.
Het is opmerkelijk dat David zijn ziel aanspreekt, het levenscentrum van al zijn geestelijke vermogens. Hierin spreekt hij tevens voor het aangezicht van God, want het is als het ware een bestraffing van zijn eigen traagheid, aldus Calvijn. En – zo vervolgt deze – hij maakt er ons opmerkzaam op dat het niet aan God ligt wanneer wij geen ruime stof hebben om Hem te loven, maar dat het onze eigen ondankbaarheid is die ons in de weg staat.

Dat we ons toch met David over zouden geven, door Gods Geest gewillig gemaakt tot de overdenking die gericht is op Gods lof. ‘Loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heilige Naam.’ En opnieuw: ‘Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden.’
Kinderen van God, is er geen reden voor? Kunt u al de zegeningen en weldaden tellen, waarmee de Heere u omringt? Want het is toch waar dat er niemand méér bevoorrecht is dan een kind van God. Gods kinderen in het bijzonder mogen proeven en smaken dat de Heere goed is. Als de Heere daarvoor je ogen opent, kun je niet anders dan God loven.

‘Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.’
Dit te mogen beleven, is toch een weldaad? De Heere schenkt Zijn kinderen onverdiende genadeweldaden, die telkens weer verzoenen, verzorgen en vernieuwen. En des te meer weldaden we krijgen, des te kleiner we worden. Gods lof wordt geboren vanuit het stof. Jakob zei: ‘Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt.’ Kennen we deze gestalte? Dat wegzinken in verwondering, aanbidding en dankzegging?

Of is dit alles ons onbekend en vreemd? Wat zijn we dan nog ongelukkig en arm! Smeek de Heere, nu het nog kan: ‘Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen.’

 

Ds. J.J. Tanis

Wat zoekt u?

“… en zochten God vroeg.”  (Ps. 78:34b)

Waar bent u naar op zoek in uw leven? Hoe velen zullen niet met een zucht op vakantie gaan en denken eindelijk wat rust te vinden. Waar denkt u die rust dan te vinden? Zoekt u het op de aarde of zoekt u het in de tijd dat u niet werkt des te meer bij de Heere en in Zijn Woord. Daar is zo’n verschil in zoeken. Dit blijkt ook wel in onze tekst uit Psalm 78. In deze Psalm wil Asaf gedreven door Gods Geest ouders en kinderen onderwijzen in verborgenheden die God heeft gewerkt in het volksleven van Israël. De geschiedenis van het volk is vol van Gods daden ondanks alle zonde van het volk. Nodig is dat ouders hun kinderen daarin onderwijzen, opdat ze God zouden leren zoeken en hun hoop op God zouden bouwen. Wat moeten de generaties in Asafs dagen en in onze dagen leren om op de juiste manier te zoeken!
Een ik-gericht zoeken: U zegt Israël wordt toch in de tekst getekend als zoekend naar God. Dat is toch geen ik-gericht zoeken? God vroeg zoeken is toch altijd goed. Wie de Heere vroeg zoeken zullen Hem toch vinden. Heel vers 34 is eigenlijk vol van dat zoeken. Niet alleen in de woorden ‘en zochten God vroeg’, maar ook in de daaraan voorafgaande woorden ‘zo vraagden zij naar Hem’ komen we het uitgaan van het volk naar God tegen. Voor ‘vragen’ mogen we hier namelijk ook lezen ‘zoeken’.  Dat zoeken van God heeft als doel lezen we in het volgende vers: ‘dat God hun Rotssteen was en God de Allerhoogste hun Verlosser’. Men zoekt uitkomst, verlossing te midden van de dood. De doden vallen bij vele tientallen onder de volksgenoten in de woestijn. Wanneer zal de dood hen treffen? Te midden van de dreiging van de dood vragen ze naar de Heere en keerden weder naar de Heere en zoeken Hem vroeg.  Vroeg zoeken wil zeggen, een zoeken van ’s morgens af. Men stond vroeger op om Gods aangezicht te zoeken in de benauwdheid. Men vroeg om verlossing en zocht de Verlosser. In Psalm 63 lezen we dat David zegt: ‘O, God gij zijt mijn God, ik zoek u in de dageraad, mijn ziel dorst naar U’. Hetzelfde woord ‘zoeken’, maar leeft dan op de bodem van het hart ook hetzelfde? Wat is er een verschil in zoeken, een verschil in verwachting van de Heere. Een verschil zo groot als tussen eeuwig wel en eeuwig wee.  Te midden van de dood zoekt Israël God, zegt Asaf in deze Psalm. Dat zal toch wel oprecht zijn in zo’n grote nood? In zijn onderwijzing wijst Asaf er echter op dat het zoeken van Israël wel sprak over God, de Verlosser, maar dat ‘zij vlijden met hun mond en logen Hem met de tong, want hun hart was niet recht met Hem’ (vers 36). Het ging Israël in het zoeken niet om de Heere, het ging hen niet om verlossing. Het ging ten diepste in de tocht door de woestijn steeds maar weer om meer en beter. De Heere gaf water uit de rotsteen, overvloedig manna, overvloedig vlees … Maar Israël eiste meer, eiste anders. Ze walgden van het lichte brood, de vleespotten in Egypte waren beter. Ze hadden nooit genoeg. Het hart verbonden met de aarde begeert altijd meer. In dit alles wordt het zoeken van de mens getekend. Het is niet alleen onder Israël zo, maar u en ik zijn er in getekend in onze nooit te verzadigen begeerte, in het zoeken van onszelf en de welvaart van de aarde. Zegeningen tellen we niet, van zonde weten we niet. Benauwdheid en tegenslagen voelen we en achten we onrecht te zijn. De begeerte beheerst ons leven. We staan vroeg op, doen ons gebed naar onszelf toe en eisen vervulling van onze verwachting. Onze verwachting die echter nooit een oprechte verwachting zal worden. Met Israëls verwachting en de onze is het van nature als met het verlangen van koning Herodes. Hij wil die geboren koning der Joden ook aanbidden. Hij wil er wel vroeg voor opstaan, informeert er naarstig naar. In zijn zoeken ging het echter ook alleen om het handhaven van zijn eigen troon. Er is niemand die God oprecht zoekt.

Het ware zoeken: En toch, die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden. Het ware zoeken wordt daar geboren waar de verwachting van de aarde haar glans heeft verloren. Onze verwachting, onze begeerte wordt dan zonde voor Gods aangezicht. Daar waar de wet Gods wordt toegepast in het leven, gaan we met Paulus zien: ‘ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zei: Gij zult niet begeren’.  God zoekt van de opgang uit de hoogte deze vervloekte aarde op. Hij maakt zoekende. Dat zoeken is zo anders. Bij dat zoeken vergaat de glans van de aarde. Niet het wegnemen van mijn benauwdheden schenkt mij dan het leven. Als de medicijnen maar aanslaan, als ik maar wat uitrust in de vakantie dan zal ik weer wat opleven. Nee, dat is het leven niet dat blijft tot in alle eeuwigheid. Te midden van de woestijn van

 

het leven schenkt de Heere Leven. Van de verwachting van dat Leven geldt: die God zoekt, uw hart zal leven. Tegenover Herodes vindt u het zo andere zoeken van de wijzen uit het oosten. Uw goedertierenheid in dat zoeken is beter dan het tijdelijk leven met al zijn zegeningen voor de tijd.
Tweeërlei zoeken: Hoe zoekt u, toe levend naar de grote Gods ontmoeting? Hoe donker de tijd ook mag zijn. Hoe vol moeite uw leven ook mag zijn. Hoe alles spreekt van vergankelijkheid en dood. Hij opent uw ogen om te laten zien wat u werkelijk kwijt ben. U bent God kwijt. Bij het licht van Gods Woord gaan we zien: Hij hoeft nooit meer naar me om te kijken. Dat maakt dat we God gaan zoeken.  Wat een wonder dat Hij van eeuwigheid in Christus een weg uitdacht tot behoud van zulke verloren zondaren. Dat Christus kwam om te zoeken dat verloren is. Daarom zoekt de Heere om Christus’ werk nog zondaren, verloren mensen, op om ze te maken tot een volk die op de puinhoop van hun leven zoekend, ook al is het vijf voor twaalf op hun levensklok, biddend roepen: ‘Gedenk mijner als Gij in Uw koninkrijk gekomen zijt’. Leer de Heere zo te zoeken en gij zult vinden.

 

Ds. L. Terlouw

Een opdracht van de Koning

“Gaat dan henen, onderwijst al de volken.”
(Mattheüs 28:19ª)

 

“Ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult gij Hem zien.” Dat was de boodschap die door de engel gesproken werd bij de opstanding van de Heere Jezus en dit woord gaat nu in vervulling.
De elf discipelen zijn heengegaan naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. In Galiléa had de Heere bijna de gehele tijd van Zijn Leven op aarde gewoond en daar kwamen ook de meeste discipelen vandaan.
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat het hart van de discipelen naar dat land trok, wellicht het meest omdat de Heere beloofd had daar aan hen te zullen verschijnen. Toen de Herder geslagen werd, zijn de schapen verstrooid geworden. Maar omdat de Herder hen zoekt, zoeken zij ook de Herder om blijvend met Hem verenigd te worden. Hier in het Galilese land, heeft de Heere voor de discipelen Zijn testament geopend. Een testament met rijke beloften, maar ook met een belangrijke opdracht: “Gaat dan henen, onderwijst al de volken.”

De Heere Jezus heeft Zijn discipelen naar het vlees niet gespaard. Want als Hij hen de wereld in zendt, houdt dat tevens in dat zij deze vertrouwde omgeving, waar zij zulke goede jaren hebben doorgebracht, moeten verlaten. Drie jaar waren zij met de Heere in- en uitgegaan, nu moeten zij het zonder Zijn persoonlijke tegenwoordigheid doen, alleen met de beloften: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” en “Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld”. Zij moeten nu de dagelijkse omgang met hun volk missen en worden geworpen in de zee der volken, die vervreemd van God en Zijn dienst leven. God zet Zijn kinderen en knechten vaak in de branding van het leven en hun weg voert nogal eens door de woestijn.
“Gaat dan henen, onderwijst al de volken.” Is dat nu een taak waarvoor zij berekend zijn? Wat moeten zulke ongeleerde Galilese mannen uitrichten in die vrome Jodenwereld en Griekse wijsheid wereld? Zij zijn voor het merendeel maar eenvoudige vissers die nauwelijks wat van de wereld gezien hebben. En wat moeten zij onderwijzen? Zelf zijn zij nog maar drie jaar onderwezen en wat zijn zij hardleers geweest. En toch, zij waren op de beste hogeschool geweest die er denkbaar is, want de HEERE Zelf had hen geleerd en het onderwijs dat Hij gaf, was door hun ziel heengegaan.

“Gaat dan henen, onderwijst al de volken.” Met deze opdracht, het Evangelie van vrije genade verkondigen, worden de discipelen nu door de Levende Koning uitgezonden.

En Hij zal mét hen gaan. Hij zal door de wederbarende kracht van de Heilige Geest zielen vatbaar maken voor het Woord dat zij zullen spreken en voor het onderwijs dat zij zullen geven. Alle aardse machten bij elkaar zijn niet in staat één zondaar te bekeren tot God. Maar de macht, de Goddelijke macht van de Middelaar is wél toereikend om het onderwijs uit het Woord in te dragen in het hart, zodat we God op Zijn Woord gaan geloven. Gaan geloven dat we zondaren zijn, verdoemelijke zondaren. Gaan geloven dat we tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben. En dan doet de levende Koning nooit half werk. Want waar Hij door Zijn Geest doet buigen onder het veroordelend vonnis van het Woord, daar maakt Hij ook begerig naar het vrijsprekend onderwijs, naar het heil in Hem, Die kwam om te zoeken en zalig te maken dat verloren is.

“Gaat dan henen, onderwijst al de volken.” Dat is de opdracht van de levende Koning aan Zijn discipelen en die opdracht geldt nóg. Ook al is het dat wij zelf niet uit hoeven te gaan als zendeling(e), zo is het toch voor ons allen nodig om persoonlijk door de Heilige Geest te worden aangegord om te dienen tot Zijn eer, tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk.
Nee, de Heere heeft ons niet nodig. Maar wat is het juist daarom een eer, dat Hij ons gebruiken wil op de plaats waar Hij ons gesteld heeft: als vader en moeder in het gezin, onder de collega’s op ons werk, misschien wel op ons ziekbed als een worstelaar aan Zijn genadetroon. En als wij werkelijk als onwaardigen in onszelf mogen dienen, getuige mogen zijn van Zijn opstanding, zal ons gezin, zal de wereld waarin wij leven dat gewaar worden. Dan zullen er door Gods genade vruchten gezien worden van geloof en bekering. Want als Gods Kerk op haar plaats is en werkelijk dienen mag, valt aan Koning Jezus de buit toe.

 

Ds. J. Driessen

Het gedenken van Gods weldadigheid

Ter gelegenheid van 75 jaar vrijheid

 

O God, wij gedenken Uwer weldadigheid, in het midden Uws tempels (Ps. 48 : 10)

 

Psalm 48 is een danklied. De HEERE heeft Israël verlost van de vijand. Verwonderd over Gods goedheid komt koning Josafat met zijn mannen terug in Jeruzalem. Op hetzelfde tempelplein waar ze kort geleden in hun nood hebben gebeden, wordt nu een dankdienst belegd.

 

Ootmoed

Met zang en met muziek wordt de Heere geprezen voor de overwinning. Het is een gedenken in ootmoed. Geliefden, die plaats past ons ook, nu wij deze maand gedenken dat de HEERE 75 jaar geleden onze provincies heeft bevrijd van het Duitse juk.

O God! Wat bent u groot en goed! O God! Het is het o van de verwondering.

O God, dat U nog omziet naar mensen zoals wij…. O God, dat U ons na vijf bange jaren hebt verlost uit de hand van de vijand. Wat bent U lankmoedig. Wij leven in een vrij land, zonder overheersing van een vijand. Is er dan niet alle reden om ons te verootmoedigen voor God?

 

Dankbaar

Eigenlijk staat er in het oorspronkelijke een woord dat alles te maken heeft met danken. Josafat en zijn volk, hun tong is te kort en hun woorden zijn te arm om Gods grote goedheid, majesteit en trouw uit te spreken: Wij gedenken Uwer weldadigheid. Die weldaad komt vanuit de hemel, vanuit de eeuwigheid. De vijand is verslagen. De overwinning is zeker!

Gemeente, is er niet alle reden om in dankbaarheid Gods weldaden te gedenken? De HEERE is immers de oorsprong, de fontein van alle goed. Hij overlaadt ons dag aan dag met Zijn gunstbewijzen. Hij wandelt ons na, dag aan dag, van rustdag tot rustdag, met Zijn Woord. Wat zijn Gods bemoeienissen met ons veel en groot! De vraag is: Wat werkt het uit? Wat is de vrucht? Hebben de weldaden van de Heere u tot waarachtige bekering gebracht? Bent u ontdekt aan zonden en schuld? Heeft het u in de nood uitgedreven tot de troon der genade? Bent u door geloofsoefeningen afgebracht van al uw eigen werken, zodat u de ware vrijheid zoekt in de opgestane Levensvorst? Hij is toch de grootste Gave uit de hemel. Hij is de grote Bevrijder. Zoekt daarom Hem te kennen. Zoekt Hem meer en meer te kennen. In Hem is de ware vrijheid.

 

Troostvol

We weten uit de geschiedenis dat koning Josafat direct na de Goddelijke overwinning naar het dal van Beracha gaat om de vijandelijke buit te roven. Daar in een dal komt de godvrezende koning met zijn mannen aan Gods voeten terecht. Daarna gaan ze naar Jeruzalem. Wat is dus de weg van de echte dankbaarheid? Door het dal naar de tempel, naar Gods huis. Al Gods kinderen weten daarvan: door het dal, vanuit de diepten naar Gods huis om daar God Drie-enig te loven en te danken: In het midden Uws tempels… Alles predikt daar verzoening door voldoening. Alles getuigt van vrede in het bloed van het Lam. Gods recht is verheerlijkt, de hemel verzoend, genade verworven, op grond van recht.

Daar wordt genâ van waarheid blij ontmoet,

de vrede met een kus van het recht gegroet.

Dat bewondert koning Josafat. En u? En jij? In het midden Uws tempels…Alles is daar een zichtbare preek van de enige troost, beide in het leven en sterven. Het welbehagen des Heeren zal door hand van Sions gezalfde Koning gelukkig voortgaan. Daarin ligt ook de verwachting voor het nageslacht, in deze ondergaande wereld.

 

Ds. D. W. Tuinier