Een genadig onderscheid

‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.’ (Zefanja 3:12)

 

De profeet Zefanja, die leefde in de tijd van Jeremia, heeft een ernstige boodschap aan het volk moeten brengen. Hij heeft gesproken over de dag van Gods toorn. Vervolgens lezen we in hoofdstuk 2 dat hij heeft opgeroepen tot bekering!

Maar… in het midden van het volk dat van de Heere afwijkt, is er ook nog een ander volk. Dat is dat ellendige en arme volk waar de profeet in hoofdstuk 3 over schrijft: ‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Dat volk is ellendig, omdat het God kwijt is. Hebt u dat al mogen leren door het werk van de Heilige Geest? Als de Heere in het leven komt, leren we zien dat we uitlandig zijn. Dat we zonder God op de wereld zijn. Dan gaat ons geweten ons aanklagen en de wet veroordeelt ons! Misschien vraagt iemand: Kennen Gods kinderen dan enkel ellende en verdriet? Zeker niet. Ze genieten vreugde en zaligheid als ervaren wordt dat de Heere van hen afweet. Dan zingen ze: ‘En hebt ellendigen dat land, Bereid door Uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer!’ Dan is er geen ellende, maar zaligheid.

En toch … toch worden zij genoemd een ellendig en arm volk. Weet u waarom? Na zo’n gezegende tijd waarin zij mogen zingen van verwondering, kan er weer een andere tijd komen. Die kan bijvoorbeeld komen als de Heere nader gaat ontdekken, als de schuld steeds meer gaat drukken, of als de vraag in het hart leeft: Is deze Zaligmaker op Wie ik heb mogen zien, nu ook mijn Zaligmaker? En zelfs als deze rijke geloofs-wetenschap ontvangen mag worden, blijft Gods volk in zichzelf ellendig en arm. Ook dan horen we Paulus klagen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Ze hebben geen volkomen geloof. Ze zijn en blijven arm aan godsvrucht, geloof, hoop en liefde. Hun bidden kunnen ze menigmaal geen bidden noemen. Hun danken stelt hen schuldig. Ze zijn arm aan gerechtigheid en heiligheid. Ze krijgen de Heere in alles nodig. Onze tekst zegt het: ‘Die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Het volk in Babel had heel wat verloren: Jeruzalem, de stad van de Heere, de tempel, het huis van de Heere, de priesters van de Heere en het altaar van de Heere. Maar o wonder van genade, ze hielden de Naam des Heeren over. De Naam des Heeren betekent Jehova Zelf. God houdt Zijn volk over en dat volk houdt God over. Dat volk zal op Zijn Naam betrouwen.

Het woord ‘betrouwen’ wijst op ‘toevlucht nemen, ergens tegenaan leunen’. De dichter van Psalm 36 zingt: ‘Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.’ Dat overblijfsel mag door genade tot de Naam des HEEREN hun toevlucht nemen. Ze begeren het van Hem te verwachten. Ze zijn afgebracht van het steunen op eigen wijsheid, geloof, hoop en liefde, of bekering. Maar zij smeken: ‘Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden.’ Ze komen bij God terecht. Zijn Naam wordt hun énige pleitgrond en het centrum van die Naam is Christus. Zo wordt Hij de Rots van hun betrouwen, Wiens werk alleen volkomen is. In en door Hem is er gemeenschap mogelijk tussen een heilig en rechtvaardig God en een schuldig volk. Wat is het groot als we bij Hem mogen schuilen, als we op Hem mogen betrouwen. Dan zullen we uitroepen: ‘Heere, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’

In dat betrouwen ligt ook: ‘Het is goed dat men hope en stil zij op het heil des HEEREN.’ Op die Naam mag Gods kind leunen zoals de bruid uit het Hooglied, van wie staat: ‘Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en lieflijk leunt op haar Liefste?’ Deze Liefste heeft haar liefgehad met een eeuwige liefde. Daarom trekt Hij Zijn bruid. Hij maakt haar ellendig en arm, opdat Hij voor haar alles zal worden. Van nature leunen we op eigen kracht en vermogen. En ook na ontvangen genade is er zoveel wat de rechte schuilplaats niet is. Daarom maakt en houdt de Heere dat overblijfsel ellendig en arm. Totdat… de eeuwige morgen aanbreekt. Dan zijn de uitlandigheid en de armoede voorbij. Dan mogen ze ingaan in het paleis van de Koning. Dan wordt vervuld: ‘Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen als hij vruchten maait.’ Dan zullen zij de vruchten genieten die Christus verworven en verdiend heeft. Verworven in een weg van bitter lijden en sterven. Hij moest teruggeven wat Hij niet geroofd had. Wij hebben Gods Naam door het slijk gesleurd, vertrapt en niet op de juiste waarde geacht. Maar God zorgt ervoor dat Zijn Naam zal klimmen uit het stof. Hij verheerlijkt Zijn Naam in diepgevallen zondaren. En omdat Hij die Naam in hun leven gaat openbaren en bekendmaken, komt er van hún kant een betrekking op die Naam, ja dan wordt door de genade van het geloof die heerlijke Naam hun leven en zaligheid. Die Naam staat dan in het middelpunt van hun leven! ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen…’

 

Ds. B. van der Heiden

Een leidsman tot Christus

“En hij leidde hem tot Jezus” (Joh. 1:43a)

Het is een onvergetelijke dag geweest voor Andreas. Samen met zijn zielenvriend Johannes heeft hij de Zaligmaker mogen vinden. Door middel van de prediking van Johannes de Doper was er in het hart van Andreas en Johannes behoefte ontstaan aan de kennis van de Zaligmaker. Hoe verrassend is die behoefte vervuld! Het heeft de verwachting van die beiden ver overtroffen. Johannes schrijft er tientallen jaren later in zijn ouderdom nog over alsof het pas is gebeurd. Hij zegt: “Het was omtrent de tiende ure.” De tiende ure is ongeveer vier uur in de middag. Maar Johannes en Andreas mogen de rest van de dag ook bij de Heere Jezus blijven.

Zodra Andreas echter de Zaligmaker heeft gevonden, zoekt hij eerst zijn broeder Simon op, met wie hij niet alleen een bloedband, maar ook een geestelijke band mocht hebben. Hij moet hem op de hoogte brengen van wat hem te beurt is gevallen. Hij weet dat Simon er ook naar uitziet dat hij die Zaligmaker zal mogen leren kennen voor eigen hart en leven. Zodra Andreas zijn broer ziet, roept hij hem toe: “Wij hebben gevonden…” Aan dat vinden is wel een zoeken, vragen en worstelen in het gebed vooraf gegaan, om die door God beloofde Zaligmaker te mogen leren kennen en persoonlijk te ontmoeten. Wat is er een uitzien, een verlangen, een begeren geweest, en nu onverwacht heeft de Heere het geschonken.

“Wij hebben gevonden!” Wat klinkt er een blijdschap door in die woorden. Wat is dat een heerlijk getuigenis. Mag u het ook zeggen? Alleen ware gelovigen mogen zo de Heere Jezus vinden. Zij zijn door een waar geloof met Hem verenigd geworden in de wedergeboorte, maar in hun hart is ook een begeerte gewekt om Hem te mogen ontmoeten. Wat een voorrecht als ons dat te beurt valt! Wanneer het aan onze kant onmogelijk is geworden om met God verzoend en in Zijn gemeenschap hersteld te worden, om dan Hem te mogen leren kennen. Andreas zegt tot Simon: “Wij hebben gevonden de Messias”, dat is de Gezalfde, de Christus. Hij heeft hier zeker nog niet de diepte gepeild van de betekenis van deze woorden. Er is nog heel veel onderwijs van de Zaligmaker nodig om recht te verstaan wat hij hier belijdt. Maar toch mag hij deze belijdenis in waarheid uitspreken, uit de grond van zijn hart.

Er zijn ook in onze dagen mensen die zich zo gedrongen voelen om anderen tot Jezus te brengen. Maar het schijnt dat ze zelf die Zaligmaker nooit hebben ontmoet. Om anderen tot Jezus te leiden, is echter nodig dat wij zelf door Hem geleerd worden. Maar wie Hem gevonden heeft, wil Hem ook bekendmaken aan anderen. Dat is een heilige vanzelfsheid. Dan zeggen we niet: ‘Ja, maar ik heb geen vrijmoedigheid.’ We zien hier de schuchtere Andreas de vrijmoedige Petrus leiden. Dan zeggen we ook niet: ‘Een ander heeft meer gaven dan ik, die moet het maar doen…’ Nee, dan luisteren we naar het woord van de apostel: “Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan de anderen.”

Hoe heeft Andreas Simon geleid? Overeenkomstig hetgeen hij nodig had. Dát is een les. Andreas heeft Simon niet moedeloos gemaakt op de manier zoals men weleens hoort: ‘O, zolang je dit niet weet of dat niet kent, moet je er maar niets van denken.’ Er zijn mensen die tot een bepaalde stand in het geestelijk leven alles wegslaan. Maar dat hoort niet. Naarmate de Heilige Geest ontdekt, komt er plaats in het hart voor Christus. Anderzijds heeft Andreas Simon ook niet opgehouden op de weg. Hij heeft niet gezegd: ‘Maar Simon, dat is toch ook een wonder dat jij behoefte hebt om tot die Zaligmaker te gaan…’ Helaas gebeurt dat maar al te veel, tot schade van het geestelijke leven. Dan legt men elkaar de handen op, in plaats dat men tracht elkaar een leidsman tot Christus te zijn.

Zou Simon geen bezwaren geopperd hebben? ‘Andreas, ik ben zo’n groot zondaar, ik heb het veel erger gemaakt dan jij. Dat jij de Heere hebt mogen vinden, is wel een wonder, maar dát kan ik nog verstaan. Maar zou het voor mij wel kunnen?’ O, dan zou Andreas zeker gezegd hebben: ‘Broer, ga maar mee en houd moed. Hij is gekomen om zondaren te zaligen.’ Mogelijk heeft Simon nog tegengeworpen: ‘Ja, maar zal ik wel door Hem ontvangen worden?’ Ik twijfel er geen moment aan dat Andreas dan gezegd zou hebben: ‘Houd maar moed, Simon, want als de Heere mij wilde ontvangen, dan wil Hij jou zeker ontvangen.’ Wat is het zalig geweest voor Simon om bij Jezus te komen. Dat is hij nooit vergeten!

En wat is het voor Andreas groot geweest om zijn broer bij Hem te mogen brengen. Want wat is het een zalig werk als ons vergund wordt om een ander tot Jezus te mogen leiden. Dat kunnen Gods knechten, de ambtsdragers en Gods kinderen bevestigen! En als zij dan aan het eind van hun leven komen, en ze mogen weten dat de Heere hen ook dienstbaar heeft gesteld voor anderen, wat mag daar dan voor hen een troost in liggen. Is het ook uw uitzien?

Ds. R. Boogaard (1921-2013)

Rondom de jaarwisseling

“Het is geschied” (Openbaring 21:6m)

 

Geliefde lezer, alles heeft zijn bestemde tijd. Wat wordt dat bevestigd wanneer het afgelopen jaar bijna is voorbijgegaan. Nog enkele weken, dagen of uren (als u dit leest) scheiden ons en dan is ook deze jaarkring opgerold op de rol der eeuwen. Het is in de wonderlijke raadsvervulling Gods met al zijn wel en wéé voorbij. Zo gaat het leven van een mensenkind naar Gods eeuwig Woord naar het einde. Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen. Doch wie onzer doordenkt dat ook de tijd ééns zal ophouden? Immers wanneer een jaarkring is voorbijgegaan, rekent een mens weer voor het komende jaar. Hij rekent vooruit, jaren vooruit. Maar wie rekent met de eeuwigheid? In Gods eeuwige raadsvervulling wilde de Heere de tijd inschakelen. Het was naar Gods welbehagen om in die gestelde tijd Zijn gemeente op te zamelen uit alle geslachten, talen en natiën. Met de schepping der wereld begon die tijdsbedeling. Straks is de tijdsbedeling ten einde. Wanneer de storeloze eeuwigheid zal worden doorleefd, zal Adams geslacht het beleven dat het voor de eeuwigheid geschapen is. Het is Johannes, de Apostel der liefde, die op Patmos dit beluisterd heeft uit de mond Gods. In Openbaring 21 vers 5 deelt hij dat aan ons mede. „Die op de troon zat zeide.” Als God spreekt, dan heeft Johannes geleerd te luisteren. Daarvoor heeft de Heere hem in het uur der wedergeboorte de oren geopend. Immers, van nature hoort de mens niet. Dan is hij horende doof. Wat heeft Johannes gehoord? Het is geschied! De Heere wijst Johannes op het laatste oude jaar op de aarde. Dan zal het zijn: het oude is voorbijgegaan, ziet het nieuwe komt. Ik maak alle dingen nieuw, heeft de Heere tot Johannes gezegd. Dat wijst erop dat alles verdwijnen zal. Dat alles zal vergaan. Hier op de aarde is niets bestendig. U ziet dat om u heen. Vertering, verrotting, vergankelijkheid. En wie staat er bij stil? Wie zoekt de dingen die eeuwig en bestendig zijn?  Dit getuigenis is een betrouwbaar getuigenis. Het is de God van hemel en aarde, Die ons dit heeft laten verkondigen. Het is de eeuwige besluitende God, Die ons deze boodschap laat brengen. Het is geschied! Het wil zeggen, dat de tijd is aangebroken dat alles voltooid is. Het woord „geschied” wijst ons immers op iets dat voorbij is. Het is verleden geworden, een onherroepelijk verleden. Wanneer wij het jaar terugzien, dan is er veel dat tot het verleden behoort. Wie ziet in deze ogenblikken niet terug? En hoevelen zien dan met smart terug? Wat een lege plaatsen, de lege stoel, de lege plaats aan de tafel, de lege plaats in het hart. Kom, hebben wij in het afgelopen jaar ook de lege plaats in ons hart gevoeld vanwege het doorleefde Godsgemis? Het is geschied! Dat wijst op het voltooien van het werk ‘Gods. Wat is dan voorbij? Het werk Gods tot verlossing. Het werk Gods der voorzienigheid. Het werk Gods van Gods kerk op aarde. Het is geschied! Dat is, dat de prediking van vrije genade niet meer gebracht wordt. Dan wordt niet meer opgeroepen tot bekering. Dan is het nooit meer: „Bekeert u, bekeert u gij afkerige kinderen.” Dan zullen in de weg van de voorzienigheid de middelen der genade niet meer gevonden worden. Dan zullen op de zondagen de deuren van Gods huis niet meer open zijn om te nodigen. “Kom ga met ons en doe als wij, Jeruzalem dat ik bemin, Wij treden Uwe poorten in”. Dan zal er niet meer op worden gewezen, dat het bloed van het Lam Gods reinigt van de zonde. Dan zal de prediking ophouden. Het zaad van het Woord Gods wordt niet meer gezaaid. Dan zal ook een godvruchtige vader niet meer vermanen om de paden der zonde te verlaten. Dan zal een bezorgde moeder niet meer wijzen op de beminnelijke dienst van God. Dan zullen ouders niet meer voor God gebogen liggen om te bedelen om de behoudenis van hun zaad. Dan wordt niet meer gewaarschuwd, dan is het voorbij. Hoe zal het dan zijn?  Het is geschied! Elk jaar is voor ons een teken, dat het einde komt. Ook het einde van onze tijd nadert. Dan houden onze werken op. Dan houden onze woorden op. Dan houden onze gedachten op. En dan, er is een gedenkboek voor Gods aangezicht. Het is geschied! Aan het einde van elk jaar maken wij onze balans op. Dan sluiten wij het boekjaar af. Als wij nu ook dit jaar van ons levensboek afsluiten, wat zal ons eindcijfer  zijn? Zullen wij deze balans voor God kunnen verantwoorden? Dan mocht het einde van het jaar dat aan ons voorbijging een slotsom hebben. De slotsom waar Gods kerk door het geloof bezitter van is. Namelijk de geloofswetenschap, dat al hun zonde en te kort, al hun gebrek en dwaasheid is bedekt in de volmaakte wandel en arbeid van Christus, Die met Zijn dierbaar bloed voor al hun zonde volkomen betaald heeft. Die uit al het geweld des duivels heeft verlost. En alzo bewaart, dat zonder de wil Gods geen haar gekrenkt worde. Dat volk heeft bij het afscheid van het oude een geloofsgezicht op het nieuwe. Zij zullen instemmen, mag u en jij dat ook al instemmen?

 

Gij maakt eerlang mij ‘t levenspad bekend.
Waarvan in druk, ‘t vooruitzicht mij , verheugde.
Uw Aangezicht, in gunst tot mij gewend.
Schenkt mij in ‘t kort verzadiging van vreugde.
De lieflijkheên van ‘t zalig hemelleven,
Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven
.

 

Ds. P. Blok

Een schat in de hemel

“Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u …” (1 Petr. 1:4)

 

Van de apostel Petrus zijn ons twee zendbrieven bewaard gebleven. De eerste brief is waarschijnlijk geschreven in de periode tussen het jaar 62 en het jaar 68 na Chr. Hij schrijft vanuit Babylon (1 Petr. 5:13). Men gaat er wel van uit dat hij hiermee de stad Rome bedoelt. In deze stad zou hij de laatste jaren van zijn leven hebben doorgebracht. De tweede brief is duidelijk aan het eind van zijn leven geschreven (ca 68 na Chr. stief hij de marteldood). Petrus wist dat zijn einde naderde. Zijn lieve Meester, zo schrijft hij, had hem geopenbaard dat zijn aardse tempel spoedig afgebroken zal worden (2 Petr. 1:14). En dat is de voor apostel een belangrijke reden om zijn lezers nogmaals indringend te wijzen op de rijkdom die een ware christen heeft in Jezus Christus. De Heere Jezus had immers tegen zijn discipel Petrus gezegd: ‘en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders’ (Lukas 22:32b). Hij moet zijn broederen versterken in de strijd, in de aanvechtingen, in de vervolgingen die ze moeten meemaken. Welnu, de tot het geloof gekomen heidenen verkeren in moeilijkheden. De joden keken op hen neer en zeiden: ‘wij alleen zijn Gods uitverkoren volk, wij zijn het zaad van Abraham’. En de heidenen maakten de christenen ronduit belachelijk: hoe kun je nu in een gekruisigde Koning geloven? De wereld op z’n kop… Het was ‘de Jood een ergernis en de Griek een dwaasheid’ (1 Kor. 1:23). Christenen werden als tweederangs burgers beschouwd, zoals we dat nu ook zien in landen als Pakistan waar afgelopen maandag het proces tegen de christin Asia Bibi werd voortgezet. Bepaalde burgerrechten werden hen ontnomen. En het perspectief was bepaald niet gunstig. Langzaam maar zeker ging het in verschillende landen richting een vervolging van de christenen. Zij konden de steun van Petrus zo goed gebruiken. Vandaar deze brieven. Afkomstig van een ervaringsdeskundige, van iemand die precies weet wat lijden in deze tegenwoordige wereld inhoudt.

Petrus wijst erop dat het lijden wezenlijk is voor het leven van een christen. Daarom trekt hij een lijn van het lijden van Christus naar het lijden van Christus’ volgelingen. Wie de Zaligmaker volgt, moet het kruis leren dragen (1 Petr. 2:21, 3:18, 4:12). Ze moeten daarbij letten op de wijze waarop Christus het lijden heeft aanvaard. En zoals Hij gesterkt is door de vreugde die Hem was voorgesteld. Zó heeft Hij het kruis willen dragen en de schande willen verachten. Daaraan moeten ze elkaar en zichzelf herinneren. Het lijden is maar kort, de vreugde straks is voor eeuwig. “Die na kortstondig ongeneugd, mij eindeloos verheugt…”. In dat verband benadrukt Petrus ook de christelijke hoop, door Paulus de ‘helm der zaligheid genoemd’. Door de opstanding van de Heere Jezus zijn de ware gelovigen namelijk wedergeboren tot een levende hoop (1 Petr. 1:3). Er ligt een schat op hen te wachten, ‘een onverderfelijke en onbe-vlekkelijke en onver-welkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u’ (1 Petr. 1:4). Jezus sprak over deze schat tegen de rijke jongeling: “En gij zult een schat hebben in den hemel” (Markus 10:21). Niemand kan bij die schat komen, om de schat te verderven. Wat een voorrecht. Op aarde kunnen schatten vergaan. Sierraden kunnen kwijt raken of gestolen worden. Motten kunnen kleding doen vergaan. Een prachtig huis kan door een aardbeving veranderen in een puinhoop. Een beurscrisis kan in een ogenblik het hele aandelenvermogen doen verdampen. Een bank, waar ons spaargeld op staat, kan ‘omvallen’ zodat dat een paar jaar geleden dreigde te gebeuren met onder meer ABN AMRO. Nog niet zo lang geleden hoorden we van mensen die een heel aantal bitcoins (digitaal betaalmiddel) hadden gespaard. Maar ze waren de wachtwoorden kwijt of hadden de wachtwoorden op een harde schijf staan die niet meer was terug te vinden. Iemand in Engeland had zijn harde schijf met bitcoins ter waarde van wel 20 miljoen euro in de kliko gedumpt en was ten einde raad. Hij overwoog serieus om heel de vuilnisbelt te laten afgraven. Vergelijk dat eens met de hemelse erfenis, zie zoveel heerlijker is dan al het aardse goud bij elkaar. De hemelse heerlijkheid – het hemelse Jeruzalem dat straks zal neerdalen op de aarde, zoals het wordt geschilderd in Jesaja 11 en in Openbaring 21. Het is de plaats waar het Lam in Zijn volle heerlijkheid is. Dáár zal Hij de kinderen van God verlichten, weiden en leiden. Woorden schieten te kort. Johannes schrijft verrukt: “De stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk”…. “En de twaalf poorten waren twaalf parelen, een iegelijke poort was elk uit één parel; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas” (Openbaring 21:21). Een zon is niet meer nodig. Een maan evenmin. “Want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars” (vers 23).

Lezer, bent u, ben jij erfgenaam van die schat in de hemel? Verkregen in de weg van de wedergeboorte (1 Petr. 1:3) waardoor we een vreemdeling op aarde werden en gingen uitzien naar de Stad die fundamenten heeft? Zonder het ‘mijnende geloof’ in de verdienste van Christus kunnen we geen aanspraak maken op deze schat, op deze erfenis. Maar als er een druppel bloed van deze Borg op onze ziel is gesprengd, zijn we erfgenamen van deze schat. En zullen we Hem, onze Bruidegom, zien van aangezicht tot aangezicht.

Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn naam beminnen, erf’lijk wonen.

(Psalm 69:14b ber.)

 

Ds. W.A. Zondag

Jezus opzoekende zondaarsliefde

….en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vindt? (Lukas 15:4)

 

Het is een overbekend beeld dat de Heere Jezus gebruikt in Zijn preek. Een oosterse herder telt zijn kudde met honderd schapen. Eén wordt gemist. Het is afgedwaald, weg gezworven van de herder en van de kudde. En dat om eigen schuld. Arm dier. Zonder herder blijft het ronddwalen. Totdat het te pletter valt in een diepe ravijn of verscheurd wordt door een roofdier. Het is verloren.

Aangrijpend beeld van onze werkelijkheid. Zonder God en zonder Christus en hoop in de wereld, verloren. Van uit ons zelf is er niets meer aan te doen. Ontzettend. Verloren. Dat ga ik leren door het ontdekkende licht van de Heilige Geest. Daarvoor leer ik buigen: verloren. En God doet geen onrecht als Hij me in mijn verlorenheid laat liggen.

Onuitsprekelijk wonder, als de grote opzoekende goede Herder het verlorene zoekt. Hij laat de kudde achter en gaat dat ene, afgedwaalde, verloren schaap zoeken, met een bewogen, kloppend hart, vol liefde.

En de zoektocht is niet zonder gevaren… Nee, de Herder gaat dezelfde weg als het eigenwijze, domme schaap. Zo daalt Hij in de verlorenheid van mensen, om het welbehagen van Zijn Vader te verheerlijken. Hij is gekomen, de mensen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Wat daalt Hij laag af om verloren schapen op te zoeken, op te rapen en zalig te maken. Hij daalt af tot in de dood, tot in de dood van het kruis. Voor verloren schapen, die vastgelopen, vuil en uitgeput en ten dode opgeschreven zijn. Hij is altijd de Eerste. Hij is steeds weer de Eerste. Door Woord en Geest trekt Hij ze. Hij zoekt en… vindt. Om ze terug te brengen in de zalige gemeenschap van Zijn Vader.

Vol liefde en ontferming draagt de herder het schaap in zijn armen en op zijn schouder. De plaats van troost, vrede en rust. En zo gaat Hij de weg terug, stap voor stap. O, die weg, die dwaalweg van de herder vandaan… Smartelijk voor de ziel. Die weg moest Hij ook gaan. Wat worden de zonden dan bitter. Wat worden Zijn armen dan zoet en zalig. Weer terug naar de schaapskooi.

De Heere Jezus is de grote Herder der schapen. Hij zoekt nog. Hebt u Zijn stem al gehoord? Dan kan het niet anders of u hebt ook gezien hoe verloren u bent. Dat gaat immers samen op? Het is verloren. Dat doorleeft u. Maar Hij zoekt nog het verlorene op, totdat Hij hetzelve vindt.

Hij wordt nog gevonden van hen, die uit en van zichzelf nooit naar Hem zullen vragen. En… mijn natuur blijft: dwaalziek. De beste plek is de schouder en de borst van de Herder. Daar is het goed. Daar is het zoet. Daar stemt u in met David: De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. (Ps. 23:1)

 

Ds. D.W. Tuinier

Ananias en Saffira

“En er kwam grote vreze over de gehele gemeente en over allen die dit hoorden.” (Handelingen 5:11)

 

Wanneer wij de geschiedenis van Ananias en Saffira lezen dan is dat altijd weer zeer ingrijpend. Temeer wanneer wij bezien onder welke omstandigheden deze geschiedenis gebeurde. Het was immers in de eerste Christengemeente te Jeruzalem dat dit ingrijpende gebeuren plaats vond. In deze gemeente heerste grote liefde en saamhorigheid. De Geest des Heeren deed daar in rijke mate Zijn werk. Velen werden er toegebracht tot de Gemeente die eenmaal zalig zal worden. In die gemeente leefden ook Ananias en Saffira. Zij waren ook onder de indruk gekomen van de prediking van de apostelen. Er was uiterlijk ook niets op hen aan te merken. Wanneer men hen oppervlakkig gadesloeg dan waren het sierlijke leden. Niemand die hen verdacht van huichelarij. Toch werd het echte werk des Geestes in hen gemist. Ze hadden de naam dat zij leefden, maar zij waren dood. En dat kwam op een ingrijpende wijze aan het licht. Wat gebeurde er? We lezen in vers 1 en 2: ‘En een zeker man met name Ananias, met Saffira zijn vrouw, verkocht een have. En onttrok van de prijs, ook met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde dat aan de voeten van de apostelen’. Op zichzelf was daar niets op tegen. Ze werden niet gedwongen om een have te verkopen. En ook werden ze niet gedwongen om het gehele bedrag van de opbrengst weg te geven. Maar wat was dan wèl de zonde die ze bedreven? Wel ze wilden laten voorkomen alsof ze wel het gehele bedrag aan de voeten van de apostelen neergelegd hadden. Hoe lag het nu eigenlijk bij Ananias en Saffira? Och, bij het verkopen van die have werden ze niet gedreven door de liefde tot God maar door de liefde tot zichzelf. Ze hadden maar één ding op het oog en dat was hun eigen eer. Ze wilden graag een naam hebben in het midden van de gemeente. En gedreven door die zondige begeerte gingen ze zover dat ze dachten niet alleen de gemeente en de apostelen te kunnen bedriegen, maar zelfs ook de Heere te kunnen bedriegen. Heel hun godsdienst was alleen maar schijn. Het was niet anders dan liefde tot zichzelf. Wat roept deze geschiedenis ons toch op tot zelfonderzoek. Het staat immers niet voor niets in de Bijbel. Wat is het hart van een mens toch arglistig en bedrieglijk. Waaruit bestaat onze godsdienst? Waar komt ze uit voort?  Uit de liefde tot God of uit de liefde tot onszelf? Spreken we over schuld en verdorvenheid omdat we daar werkelijk onder gebukt gaan of doen we dat om onszelf vroom voor te doen tegenover de mensen? Och we kunnen de mensen nog wel bedriegen maar de Heere laat zichzelf niet bedriegen. Daar komen Ananias en Saffira achter. De Heere gaat de apostel Petrus verlichten door Zijn Geest zodat hij de boze daad van deze mensen doorziet. In het derde vers lezen we: ‘Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij de Heilige Geest liegen zoudt en onttrekken van de prijs des lands?’ Hierin komt wel duidelijk uit dat het werk van Ananias en Saffira duivelswerk was. We kennen het vervolg van de geschiedenis; beiden zowel Ananias als Saffira vallen dood ter aarde. Zo in de eeuwige rampzaligheid. Wat een ontzettend ingrijpend gebeuren. Het heeft een hele diepe indruk gemaakt op de gehele gemeente. Daarom lezen we: ‘En er kwam een grote vreze over de gehele gemeente en over allen die dit hoorden’. Een grote vreze staat er. Dus ze waren niet zomaar een beetje geschrokken, maar ze waren bezet met een grote vreze. Waar zal die vreze nu over gegaan zijn? Wel die vreze is gegaan over zichzelf. Die mensen hebben niet laag neergekeken op Ananias en Saffira, maar het is tot verwondering geworden dat zij daar niet dood ter aarde nederlagen. Want er is immers een volk op aarde die inleven dat ze zo’n bedrieglijk hart hebben. Wanneer de Heere het niet verhoedt, dan zijn ze in staat zichzelf en anderen te bedriegen. Dan worden ze bang voor zichzelf. Och, geliefde lezer, wanneer wij nu deze geschiedenis horen, komt er dan ook een grote vreze over ons? Dat was wel zo bij allen die dat hoorden. Dat zijn mensen, die zuchten aan de Troon der genade: ‘Heere maak me toch waar en houdt mij toch waar.’ Maar voor zulken mag toch gelden wat de spreukendichter eens heeft gezegd; ‘Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest.’

 

Wijlen ds. P. Melis

Is het goed met mij?

“Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken?”

(Job 13:9a)

 

Het is onder ons een bekende uitdrukking als er gezegd wordt, dat we met God in rekening staan. Maar beseffen we wel wat dat betekent? Inderdaad, we staan met God in rekening. We zijn verantwoording schuldig aan Hem. Eens zullen we voor Zijn rechterstoel staan. En hoe zullen we het dan maken? Zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken? Job heeft deze vraag gesteld aan zijn vrienden. Die vrienden die hem kwamen opzoeken toen hij op de ashoop zat in al zijn ellende, hebben het hem niet gemakkelijker gemaakt. Meeleven kan heel goed doen, maar mensen kunnen de pijn van onze wonden ook nog erger maken. Mensenwoorden kunnen nieuwe wonden aan onze wonden toevoegen. Wat kunnen we elkaar striemen met onze woorden. Dat deden die vrienden van Job. Ze veronderstelden dat Job zijn ellende aan zichzelf te danken had. Er moest wel veel zonde in zijn leven zijn. Die had de Heere nu gestraft. Ze gingen als het ware op de rechterstoel van God Zelf zitten en van hun eigengemaakte hoogte bekritiseerden zij Job in al zijn ellende. In plaats van naast hem te staan, gingen zij boven hem staan. Als reactie daarop stelt Job nu deze vraag. Met andere woorden: Mijn vrienden, jullie zijn nu wel zo druk met mij en jullie beschuldigen mij, maar hoe is het met jullie zelf? Jullie vergeten jezelf toch niet? “Zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken”? We zijn zo vaak druk met anderen en we vergeten onszelf. We staan zo vaak klaar om anderen te beoordelen en te veroordelen, maar we vergeten onszelf te veroordelen. Hoe is het met ons? Staan wij niet allen persoonlijk met God in rekening? Zal de Heere niet over ons leven oordelen? Zal het goed zijn als de Heere met Zijn oordeel over ons leven komt? De vraag van Job is dan ook een indringende vraag, niet alleen voor zijn vrienden, maar ook voor ons. Hoe staan we tegenover de Heere? Hoe is ons leven? Niet alleen onze woorden, want die vrienden van Job spraken zoveel rechtzinnig schijnende woorden, maar ons leven. De Heere weegt ons leven. O hoe zal het zijn als Hij ons zal onderzoeken? Die God kent de meest verborgen schuilhoeken van ons hart. Hij weet onze gedachten. Hij ziet onze verborgen zonden. Er is niets wat Hem ontgaat. Als Hij ons zo onderzoekt en doorzoekt, wat blijft er dan over? Dan blijft er alleen zonde over. Dan staan we zo schuldig voor Hem. We hebben Hem niet gegeven wat Hem toekomt. We hebben de zonde zo liefgehad. We wilden onszelf niet verloochenen. We gingen onze eigen wegen. We meenden beter te zijn dan anderen, maar we zagen onze eigen zonden niet. Al waren we uiterlijk misschien degelijk en rechtzinnig, ons hart was niet voor de Heere. We zochten alleen onszelf. Hebben we onszelf zo al leren zien? Als de Heere in ons leven komt, dan gaan we dat leren. Dan gaan we onszelf enigermate leren zien, zoals de Heere ons ziet. Dan houdt alle zelfhandhaving op. Dan kunnen we ons niet meer beter voelen dan een ander, maar dan staan we persoonlijk als schuldige mensen tegenover God. Ja, dan zou het niet an-ders dan rechtvaardig zijn, als de Heere ons voor eeuwig verstoten zou. Zal het goed zijn als de Heere ons onderzoekt? Daar moeten we hier in dit leven een antwoord op leren geven vanuit het diepst van ons hart. We moeten hier leren, dat het niet goed is, als de

Heere ons onderzoekt. Want als we dat straks leren, voor Zijn rechterstoel, dan is het voor altijd te laat. Vraag of de Heere het u leren wil. Het kan nog. Het is nog genadetijd. De Heere roept u nog tot Zich. Weet u, wat zo’n wonder is? Dat er Eén is, bij Wie alles wel goed was. Die Ene is Christus. Hij kon zeggen: ‘Wie overtuigt Mij van zonde?’ Hij was volmaakt goed, in Zijn werken, in Zijn woorden, in Zijn gedachten. Heel Zijn leven beantwoordde aan het doel van de Schepper. Hij heeft God volmaakt verheerlijkt. Toen de Vader het werk en het leven van Zijn Zoon onderzocht, ontbrak er niets aan. Daarom is Hij opgestaan uit de dood en opgevaren ten hemel. Wat een wonder, dat het werk van Christus volmaakt en goed is. Daarom kan het voor mensen, die moeten zeggen: ‘Als de heilige God mij onderzoekt, dan is het niet goed. Dan moet Hij mij voor eeuwig wegdoen vanwege mijn zonden.’ Ach, in onszelf kunnen we voor God nooit bestaan. Wat is nodig? Het geloof, waardoor we met Christus worden verenigd. Het geloof waardoor we onszelf leren veroordelen en God leren rechtvaardigen, maar waardoor we ook tot Christus leren vluchten. Hoe kom ik aan dat geloof? De Heere werkt het Zelf door Woord en Geest. Laat het uw gebed zijn, of de Heere het ook u geven wil. Als we door het geloof met Christus worden verenigd, dan wordt Zijn volbrachte werk ons toegerekend. Dan ziet God mijn zonden niet meer, maar alleen nog de gerechtigheid van Christus. Dan, dan alleen, maar dan ook zeker, is het goed, als de Heere ons zal onderzoeken. Wanneer is het goed? Als er niets meer ligt tussen God en mijn hart. Als alle zondeschuld is opgeruimd. Dat is het werk van de Zaligmaker. In Christus is een slecht mens goed, volmaakt goed, in Gods Heilige ogen. Waarom? Omdat, toen de Heere Christus onderzocht, alles goed was. ‘Jezus, Uw gerechtigheên, Die zijn mijn dekkleed, die alleen!’

 

ds. J.J. van Eckeveld

Alleen dóór Christus zalig

“En Jezus, van daar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs; en zeide tot hem: ‘Volg Mij’. En hij opstaande, volgde Hem.”
(Mattheüs 9:9)

 

De tekst verplaatst ons naar Kapérnaüm aan de Zee van Galilea. Het lag aan de grote handelsweg van Syrië naar Egypte, en op de grens van het gebied van Herodes Antipas. Ergens in dit stadje stond het tolhuis, het douanekantoor. Nu leidt de weg des Heeren juist langs dit tolhuis. Dat is geen toeval. Gods eeuwige raad heeft ook dit gebeuren bepaald. De Vader heeft werk voor Christus.
Ook van wat Hij hier gaat doen, geldt wat Hij straks zal zeggen in Zijn hogepriesterlijk gebed: ‘Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen’ (Joh. 17:4). Niet voor niets wordt van deze Levi gezegd, dat hij ook Mattheüs heette: die naam betekent ‘geschenk van de Heere’. Deze tollenaar was voor Christus een waar en kostbaar geschenk van Zijn Vader.

Er zal wel geen tekst in Gods Woord staan, waarin de drie stukken ellende, verlossing en dankbaarheid, zo kort en bondig voorkomen als deze tekst. Levi’s ellende wordt getekend met deze enkele woorden, dat hij een mens was, die zat in het tolhuis. Het staat er ook met nadruk: Jezus zag een méns. Wat wil dat zeggen? Een schepsel Gods; goed geschapen, nameloos diep gevallen. Eens drager van Gods beeld, nu dragend het merkteken der zonde. Verder lezen wij van hem alleen, dat hij zijn dagelijks beroep aan het doen was. Niet meer, niet minder. Wij lezen niet, dat deze mens een vloeker, spotter, hoereerder of dronkaard was. Hij zat alleen maar in het tolhuis. Maar meer ook niet! Zijn werk was zijn leven. Hij ging er geheel in op. Van hoevelen onder ons zou dat ook gezegd kunnen worden? Zij leven niet in uitbrekende zonden; gaan misschien netjes naar de kerk en leven verder onberispelijk. Maar God en Zijn dienst hebben verder geen enkele wezenlijke betekenis voor hen. De ontzaglijke eeuwigheid verschrikt niet, de schuld drukt niet, de dienst des Heeren trekt niet, de noodzaak der wedergeboorte weegt niet.

Toen kwam de Heere voorbij. Daar hebt u het stuk der verlossing. Hij zeide tot Hem, zo lezen wij: ‘Volg Mij!’ De Heere bekeert een mensenkind doorgaans door Zijn Woord. Hij spreekt als Machthebbende. Doden zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven! Zulk een kracht heeft dat spreken van Christus, dat Mattheüs onmiddellijk opstaat en het tolhuis verlaat. Daar ligt het geld nu. Wat een offer! Lukas schrijft er bij, dat hij álles verlaten heeft; Mattheüs vermeldt dat zelf niet. Het zal hem veel gekost hebben. Maar hij had het er graag voor over. Het heeft hem ook nooit berouwd, de keus van het smalle pad. Hij volgde Hem, staat er tenslotte. Daar hebt u de dankbaarheid. Denk er niet gering over! Het gaat dwars tegen de wil van ons vlees in. Het vraagt een achter Hem komen, een opnemen van het kruis en een verloochenen van zichzelf. De weg die Christus ging, was een weg waarin Hij Zelf steeds meer plaats ging maken voor Zijn bloedige offerande.
Mattheüs heeft ongetwijfeld veel gerekend in zijn beroep. Maar nu moest hij gaan leren op nul uit te komen en alleen schuld over te houden. Dacht hij aanvankelijk, mét Christus zalig te kunnen worden, hij moet gaan leren alleen dóór Jezus zalig te worden. En dat is een groot verschil. Hebt u dat ook al geleerd?

Ds. A. Moerkerken

‘Een lied Hammaäloth, van David’

‘Een lied Hammaäloth, van David’

(Psalm 122:1a)

 

In gedachten zien we ze voor ons. Pelgrims die komen uit alle streken van Israël. Voortreizend in de nacht, terwijl hun pad verlicht wordt door de heldere maan. Zingend om de moed erin te houden. Op weg naar de stad van David en het huis van God. Wat ze zingen? Luister maar!

 

De stammen naar Gods Naam genoemd,

gaan derwaarts op waar elk zich buigt

naar d’ ark, die van Gods gunst getuigt;

waar elk Zijn Naam belijdt en roemt.

 

Jawel, je hebt het goed gehoord: het is een vers uit Psalm 122. Het is een van de bedevaartsliederen. Er staat boven: Een lied Hammaäloth. Letterlijk betekent dat: een opgangslied. De pelgrims zongen deze liederen dus als ze opgingen naar Jeruzalem op een van de grote feesten.

 

Zing je mee?

We keren weer terug naar die pelgrims. Ze komen al dichter in de buurt van de Godsstad. Hun hart is sneller gaan kloppen. Ik zie vaders en moeders onder hen, maar ook kinderen en jonge mensen. Zie ik jou ook? Ben jij ook op weg naar Jeruzalem? Elke zondag ga je naar de kerk. Je hoeft er geen verre reis voor te maken. Maar is er bij jou ook een verlangen in je hart? Zing je mee in de kerk en op de catechisatie? Ik hoop van wel! Misschien zeg je: ‘Ik zing niet met mijn hart. En als je dan meezingt, is het toch eigenlijk gelogen? Ik voel me soms net een huichelaar.’ Daar kan ik me iets bij voorstellen. Ook een dominee moet weleens de preekstoel op terwijl het zo leeg is van binnen.

Maar wat valt het soms mee als de kerkdienst eenmaal begonnen is. Wat kan je soms geraakt worden als je kinderen en jonge mensen ziet meezingen. Wees er maar niet te groot voor en schaam je niet voor leeftijdsgenoten die hun lippen stijf op elkaar houden. Zing maar mee! En vraag intussen of je echt mag leren zingen.

 

Reis je mee?

Wat gebeurt er dan? Dan wordt je zo’n pelgrim! Nee, van nature zijn we dat niet. We zijn gelukzoekers of misschien wel hemelzoekers, maar echte Godzoekers zijn we niet. Bedenk dat toch! Als je geen nieuw hart hebt, ben je niet op weg naar Jeruzalem, maar naar de hel. Sta daar eens bij stil! Je moet getrokken worden uit de Stad Verderf en leren zoeken naar de stad die fundamenten heeft. Kortom, je moet bekeerd worden. Maar… je kunt ook bekeerd worden! De Heere roept je nog met alle ernst! Hij wijst ons de weg naar het hemelse Jeruzalem.

Wie reist er mee? Kom,

Wie heeft lust den HEER’ te vrezen,

’t allerhoogst en eeuwig goed?

God zal Zelf zijn leidsman wezen;

leren hoe hij wand’len moet.

 

Buig je mee?

Wat zijn die mensen – ja, ook die jonge mensen – gelukkig bij wie de rust is opgezegd. Die het bij de wereld niet meer kunnen houden en zich bij Gods volk niet durven rekenen. Ze worden een vreemdeling hier beneden, maar ook een vriend en metgezel van allen die Zijn Naam ootmoedig vrezen. Ze trekken mee naar de plaats ’waar elk zich buigt naar d’ ark, die van Gods gunst getuigt’. Die ark wijst heen naar het bloed van Christus, het bloed dat wast en reinigt van alle zonden. Kun je niet meer zalig worden? Wat een wonder als je voor God leert buigen en de kracht van dat bloed mag ervaren. Dan ga je hier al zingen van Zijn grote liefde, maar dan mag je het straks voor eeuwig doen!

 

Ds. C. Sonnevelt

Een les van Agur

In de Bijbel lezen we niet alleen hoe we een kind van God kunnen worden, maar ook hoe we op aarde moeten leven. Want dat is toch de belangrijkste vraag van een echte christen: “hoe kan ik tot eer van God leven?” Zoals de dichter zong:

 

Leer mij, o God van zaligheden,
Mijn leven in Uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand;
Uw goede Geest bestier’ mijn schreden,
En leid’ mij in een effen land. 

 

Laten we deze wens inkleuren vanuit de Schrift. In de Bijbel vinden wij veel onderwijs over ‘hoe wij op aarde moeten leven’. Ik wil u eens meenemen naar de ‘wijsheidsleraar’ Agur. Zijn onderwijs zit wat ‘verstopt’ in het boek Spreuken, te weten hoofdstuk 30. Het enige dat we over hem als persoon weten is hetgeen in het opschrift van zijn spreuken wordt vermeld: ‘De woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.’ Daaruit blijkt dus dat hij een zoon van een zekere Jake is geweest en dat hij een ‘last’ heeft. Het onderwijs begint met een zelfgetuigenis. Hoor maar wat Agur over zichzelf zegt: ‘Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend’. Daarin erkent Agur dat hij geleerd heeft dat hij een ‘klein’ mens is voor de grote God. Het is een opmerkelijke belijdenis voor een wijsheidsleraar! Agur deelt ons vervolgens mee het belang van Gods Woord en van het gebedsleven.

Als het gaat om de levenslessen, houdt Agur ons telkens een getallenspreuk voor. Hij noemt dan vier zaken, ontleend aan de natuur en het maatschappelijk leven, en komt vervolgens tot een ‘gezamenlijke noemer’. Kleine dieren –zoals mieren en spinnen – komen aan de orde. Maar ook grote dieren vormen voor hem het lesmateriaal. In de verzen 29 t/m 31 houdt de leraar ons de volgende ‘getallenspreuk’ voor: “Deze drie maken een goede tred, ja, vier zijn er die een goede gang maken: De oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; Een windhond van goede lendenen; of een bok; en een koning die niet tegen te staan is” .

Welke les wil Agur ons met voornoemde beelden geven? We gaan weer op zoek naar de gemeenschappelijke noemer. Wat hebben de beelden gemeenschappelijk? Wel, het gaat hier om het gezag dat van deze beelden uitgaat. De dieren en de koning boezemen ontzag in, ze dwingen respect af. Is de leeuw niet altijd al de koning der dieren geweest? Een mannetjesleeuw met zijn ruige manen… Hij kijkt je aan met ogen die spreken van kracht, van macht, van onoverwinnelijkheid. Met een zekere huiver luister je naar zijn gebrul. Met ontzag volg je een leeuw als het met grote sprongen op zijn prooi afgaat. En dan de windhond, waarbij we mogen denken aan een springend hert. Dat dier kan zich met grote snelheid verplaatsen, is lenig en dwing respect af. Dat geldt ook van een geitenbok, zoals die zich in het rotsachtige gebergte beweegt. Statig geeft het mannetjesdier leiding aan de kudde. En dan de koning. Welk kind denkt niet meteen aan onze koning Willem Alexander – met Prinsjesdag in zijn volle koninklijke waardigheid – in de als het gaat over ‘belangrijke mensen’?

Het is wel verwonderlijk dat in de bijbel met voornoemde beelden ook over (de beloofde) Christus wordt gesproken. We denken aan de leeuw uit Juda’s stam (Openb. 5:5), de geitenbok (Micha 2:13), de ree (Hooglied 2:8-9). En Christus heeft Zich als een koning getoond. Met koninklijke waardigheid en majesteit trad Hij Zijn vijanden tegemoet in de Olijvenhof.

Welnu, zo behoort elk kind van God van deze schoonheid bij zich te dragen. Van nature zijn ook deze mensen melaats, vuil vanwege hun zonden. Maar door de herscheppende arbeid van de Heilige Geest worden zij veranderd en willen ze leven zoals Christus was. Johannes schrijft hierover: “Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft” (1 Joh. 2:6). Zo ‘versieren’ ze – u ook? – de leer van God, hun Zaligmaker, met ‘goede werken’. Zo wandelen ze als ‘kinderen van het licht’ tussen mensen die God niet kennen. Dan mogen ze als een leeuw roemen in hun zwakheden, want in Christus zijn ze zo sterk. En als een geitenbok mogen ze anderen onderwijzen in de weg der zaligheid. Ze tonen zich een koning… want ze zijn van koninklijke bloede geworden. Petrus somt de eretitels op: “Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht” (1 Petrus 2:9). Zo laten ze in de wereld iets zien van de schoonheid in Christus.

Is er in uw en jouw leven ook zoveel schoonheid te zien? Of moeten mensen zeggen: nou, weinig van te merken dat hij of zij een christen is? Dat geeft een worsteling. Dat is waar. Want het jagen naar de het volmaakte leven, naar het zijn van een lichtend licht in deze wereld, geeft confrontaties met ‘de oude mens’. Het al door Paulus gehoorde klacht ‘als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij…’. In de stilte wordt er daarom heel wat afgeworsteld en hebben ze zoveel reden om over zichzelf te klagen. Daarom bidden ze ook dagelijks: ‘o Zoon maak ons Uw beeld gelijk’ en moeten ze strijden om in te gaan. Maar het gaat de goede kant op. De overwinning ligt vast, in Hem, De Leeuw uit Juda’s stam, in de Koning van de Kerk. Daarom toch zingen: “Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken”.

Ds. W.A. Zondag