Een indringende vraag

‘Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen? Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken’ (Exodus 33: 14 en 15).

De HEERE wil niet verder trekken met Israël. Het volk heeft het verbond van God verbroken en gedanst om het gouden kalf. In heilige verontwaardiging heeft Mozes de twee stenen tafels van de wet in stukken gegooid. Wat een vreselijke ondankbaarheid van Israël na alles wat de Heere voor hen gedaan had! God moet van dat volk zeggen: ‘Veertig jaar heb Ik verdriet gehad van dit geslacht’. De Heere zegt dat nu de maat vol is en dat Hij afscheid neemt van Israël. Mozes moet zelf maar verder trekken met het volk. Hij zal een engel meesturen, maar Hij gaat Zelf niet mee. Als Mozes deze verschrikkelijke boodschap aan het volk brengt, komt er grote verslagenheid onder de mensen. Men legt de versierselen af en draagt leed.

Dan zien we Mozes de tent der samenkomst binnengaan om voorbede te doen voor het volk Israël. De wolkkolom daalt neer en staat bij de ingang van de tent. In de tent vindt nu een aangrijpende gebedsworsteling plaats. Mozes worstelt in het gebed om het volk Israël en zijn gebed eindigt met deze woorden: ‘Heere, zie aan dat deze natie Uw volk is’. Met andere woorden: Heere, geef dit volk niet over. Het is toch Uw volk dat naar Uw Naam genoemd is. Gij zijt toch de God van het verbond. Wat zult U dan doen met Uw vastgemaakt verbond?

De worstelende en pleitende Mozes is hier een type van de Heere Jezus Christus. Christus staat tussen een heilige God en schuldige zondaren in. Hij is de grote Voorbidder bij Zijn Vader en pleit op grond van Zijn verdiensten. Hem hoort de Vader altijd.

En wat is het wonder? De Heere laat Zich verbidden. Want als Mozes uitgeworsteld is, komt de Heere in de tent der samenkomst met deze vraag: ‘Zou Mijn aangezicht moeten meegaan om u gerust te stellen?’ Zo laag buigt de Heere, dat Hij zeg: moet Ik dan Zelf met u meegaan? Met Israël? De Heere spreekt over Zijn aangezicht. Dán is iemand dichtbij, als je zijn gezicht ziet. Het is alsof de Heere zeggen wil: ben je dan alleen maar gerust in Mijn nabijheid, als Ik meega? Mozes geeft antwoord: ‘Indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken’. Mozes zegt: ik wil liever in de woestijn blijven, dan zonder U naar Kanaän trekken. Want wat is Kanaän zonder U? Ja, maar de Heere had toch een engel beloofd? Er was toch manna? Er was toch water uit de steenrots? Heeft Mozes daar niet genoeg aan? Nee, het is hem te doen om God en Zijn gunst. Het leeft in zijn hart: Heere, als ik U missen moet, dan blijf ik maar liever in de woestijn. Het nieuwe leven is daar altijd aan te kennen: het is om God te doen. Om het licht van Zijn vertroostend aangezicht. Het is de Kerk erom te doen om nabij God te zijn. O Heere, als ik U moet missen, mis ik alles.

De Heere hoort naar die worstelende Mozes, want Hij zegt dat hij genade heeft gevonden in Zijn ogen en dat Hij hem bij name kent. Wat een wonder! Dat kan alleen omdat God de middelaar van het Oude Testament heeft aangezien in de Middelaar van het Nieuwe Testament: de Heere Jezus Christus. In Hem alleen kan de Heere zeggen tot Mozes en een schuldig mens zoals u en ik: ‘Gij hebt genade ge-vonden in Mijn ogen’.

De Heere stelt u op de drempel van het nieuwe jaar een vraag: ‘Zou Mijn aangezicht moeten meegaan om u gerust te stellen?’ Wat is uw antwoord? Zou u Mozes vanuit het diepst van uw hart na kunnen zeggen: ‘Indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe ons van hier niet optrekken?’ Als u alleen maar genoeg hebt aan tijdelijke zegeningen, dan bent u uiteindelijk straatarm. Dan mist u alles, want u mist God. Bij het sterven kunnen we niets meenemen. Maar wie God heeft, die heeft alles, in leven en in sterven. Wat is uw antwoord op deze vraag van God? Zegt u uit de grond van uw hart: al zou ik alles moeten missen, als ik U maar over mag houden. Want Uw gunst, Uw liefde en Uw gemeenschap zijn het leven van mijn ziel. Als u dit antwoord niet kunt geven, smeek dan de Heere om genade, om daarin te mogen delen.

Ds. J.S. van der Net

Uit ‘Enige schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten.

Gods adventsbelofte in de woestijn

‘En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien…’ (Exodus 16:7a).

Dit beloftewoord van de Heere klinkt in de woestijn. In de doornige vlakte tussen Elim en Sinaï. Het volk mort, omdat het eten dat ze meegenomen hebben uit Egypte begint op te raken. En dan, als de laatste deegklomp gebakken is, gebeurt het. Een dreigende massa mensen komt om Mozes en Aaron heen staan. Even is het stil en dan breekt de bui los: ‘Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten!’

Kijk, daar staat Mozes in de branding. Hoe kom je nu aan brood, als je niets dan doornstuiken om je heen ziet? Wat moet hij die woedende menigte antwoorden? Niets. De Heere antwoordt! In Jesaja 65 staat: ‘Eer zij roepen, zal Ik antwoorden’. ‘Morgen zult gij des Heeren heerlijkheid zien!’, zo luidt Gods belofte.

Wat is de inhoud van de belofte die God doet aan het volk? Brood en vlees, zegt u. Inderdaad, dat wordt hier beloofd: ‘Als de HEERE ulieden aan de avond vlees te eten zal geven, en aan de morgen brood tot verzadiging…’. Maar de kern van Gods belofte vindt u in onze tekst: ‘Morgen zult gij des HEEREN heerlijkheid zien’. Het volk zal Gods heerlijkheid zien!

En dan gebeuren er drie dingen. Eerst verschijnt de luisterrijke majesteit van de Heere in de wolk (vers 10). Ontzaglijk is de heerlijkheid des Heeren. Dan daalt tegen de avond een grote zwerm dodelijk vermoeide vogels op het leger neer (vers 13). Kwakkels! En dan ’s morgens, ‘als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde’ (vers 14). Dat is toch wel het nietigste, het geringste!

Nu is het groot als de Heere Zijn heerlijkheid openbaart in de wolkkolom. Het is geweldig als tegen de avond een wolk kwakkels op het leger daalt en de Heere de vleespotten van de hemel opent om te laten weten dat Hij het morrende volk uit Egypte heeft geleid. Dat Hij hen verzadigen wil met het fijnste wildbraad. Maar het allergrootste wonder is wat daar gevonden wordt in de vroege morgen als de dauw optrekt. Wat de Heere in stilte uitgespreid heeft op de woestijnbodem, terwijl Zijn volk nog slaapt. In dat derde teken daalt Hij het diepst af en laat Hij Zich het diepst in Zijn Goddelijk Vaderhart kijken.

De fijne rijp van het manna van de Heere maakt de woestijn tot Gods herberg, tot Zijn broodhuis. De doornige wildernis is opeens één groot ‘Bethlehem’. En de stemmen van het volk klinken de volgende morgen: Wat is dat? Wat is dit toch? Dit is het brood van de Heere! Het manna is een teken van Gods almacht, maar bovenal de openbaring van Zijn lief-de. De Heere doet brood regenen op mensen die Hem tegenstaan en legt brood in de monden die Hem lasteren. Zo doet de Heere. Gaat Hij dan zo-maar aan de zonde voorbij? Dat doet de Heere niet. En toch het wonder: ‘omdat Hij uw gemor gehoord heeft, zult gij des Heeren heerlijkheid zien!’ Let op: niet hoewel, maar omdat Hij u gehoord heeft.

Gods antwoord op de zonde is Zijn liefde, Zijn gena-de. Dat kan ik met mijn verstand niet rijmen. Dat kan ik alleen maar aanbidden. Dan ben ik de groot-ste van de zondaren, maar dit is enkel soevereine liefde. En die is er om Christus en door Christus. Door Christus, Die Zich vernederd heeft om een schuldig volk te verlossen en in de volheid van de tijd van de Vader in de wereld gezonden is. Hij is het Brood uit de hemel, het ware Manna dat God geeft. God zendt Hem naar deze wereld als het ware Brood des levens en bereidt Zich in Hem heer-lijkheid.

De afstraling van die Goddelijke luister omschijnt straks de herders in Efratha, wanneer aan hen grote blijdschap wordt verkondigd. Van die heerlijkheid zingt straks de hemelse legermacht. Maar die heer-lijkheid schijnt het schoonste in het duister, in de kribbe van Bethlehem. Daar ligt God in het vlees. Daar ligt het Manna dat voedt tot het eeuwige le-ven. Daar ligt Gods antwoord op uw en mijn zonde. Als we dat werkelijk mogen gaan zien, dan vieren we echt kerstfeest. Dan zullen we werkelijk mogen leven uit de adventsbelofte: ‘En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien’.

Ds. J.S. van der Net

Uit: ‘Enige schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten.