Een les van Agur

In de Bijbel lezen we niet alleen hoe we een kind van God kunnen worden, maar ook hoe we op aarde moeten leven. Want dat is toch de belangrijkste vraag van een echte christen: “hoe kan ik tot eer van God leven?” Zoals de dichter zong:

 

Leer mij, o God van zaligheden,
Mijn leven in Uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand;
Uw goede Geest bestier’ mijn schreden,
En leid’ mij in een effen land. 

 

Laten we deze wens inkleuren vanuit de Schrift. In de Bijbel vinden wij veel onderwijs over ‘hoe wij op aarde moeten leven’. Ik wil u eens meenemen naar de ‘wijsheidsleraar’ Agur. Zijn onderwijs zit wat ‘verstopt’ in het boek Spreuken, te weten hoofdstuk 30. Het enige dat we over hem als persoon weten is hetgeen in het opschrift van zijn spreuken wordt vermeld: ‘De woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.’ Daaruit blijkt dus dat hij een zoon van een zekere Jake is geweest en dat hij een ‘last’ heeft. Het onderwijs begint met een zelfgetuigenis. Hoor maar wat Agur over zichzelf zegt: ‘Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend’. Daarin erkent Agur dat hij geleerd heeft dat hij een ‘klein’ mens is voor de grote God. Het is een opmerkelijke belijdenis voor een wijsheidsleraar! Agur deelt ons vervolgens mee het belang van Gods Woord en van het gebedsleven.

Als het gaat om de levenslessen, houdt Agur ons telkens een getallenspreuk voor. Hij noemt dan vier zaken, ontleend aan de natuur en het maatschappelijk leven, en komt vervolgens tot een ‘gezamenlijke noemer’. Kleine dieren –zoals mieren en spinnen – komen aan de orde. Maar ook grote dieren vormen voor hem het lesmateriaal. In de verzen 29 t/m 31 houdt de leraar ons de volgende ‘getallenspreuk’ voor: “Deze drie maken een goede tred, ja, vier zijn er die een goede gang maken: De oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; Een windhond van goede lendenen; of een bok; en een koning die niet tegen te staan is” .

Welke les wil Agur ons met voornoemde beelden geven? We gaan weer op zoek naar de gemeenschappelijke noemer. Wat hebben de beelden gemeenschappelijk? Wel, het gaat hier om het gezag dat van deze beelden uitgaat. De dieren en de koning boezemen ontzag in, ze dwingen respect af. Is de leeuw niet altijd al de koning der dieren geweest? Een mannetjesleeuw met zijn ruige manen… Hij kijkt je aan met ogen die spreken van kracht, van macht, van onoverwinnelijkheid. Met een zekere huiver luister je naar zijn gebrul. Met ontzag volg je een leeuw als het met grote sprongen op zijn prooi afgaat. En dan de windhond, waarbij we mogen denken aan een springend hert. Dat dier kan zich met grote snelheid verplaatsen, is lenig en dwing respect af. Dat geldt ook van een geitenbok, zoals die zich in het rotsachtige gebergte beweegt. Statig geeft het mannetjesdier leiding aan de kudde. En dan de koning. Welk kind denkt niet meteen aan onze koning Willem Alexander – met Prinsjesdag in zijn volle koninklijke waardigheid – in de als het gaat over ‘belangrijke mensen’?

Het is wel verwonderlijk dat in de bijbel met voornoemde beelden ook over (de beloofde) Christus wordt gesproken. We denken aan de leeuw uit Juda’s stam (Openb. 5:5), de geitenbok (Micha 2:13), de ree (Hooglied 2:8-9). En Christus heeft Zich als een koning getoond. Met koninklijke waardigheid en majesteit trad Hij Zijn vijanden tegemoet in de Olijvenhof.

Welnu, zo behoort elk kind van God van deze schoonheid bij zich te dragen. Van nature zijn ook deze mensen melaats, vuil vanwege hun zonden. Maar door de herscheppende arbeid van de Heilige Geest worden zij veranderd en willen ze leven zoals Christus was. Johannes schrijft hierover: “Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft” (1 Joh. 2:6). Zo ‘versieren’ ze – u ook? – de leer van God, hun Zaligmaker, met ‘goede werken’. Zo wandelen ze als ‘kinderen van het licht’ tussen mensen die God niet kennen. Dan mogen ze als een leeuw roemen in hun zwakheden, want in Christus zijn ze zo sterk. En als een geitenbok mogen ze anderen onderwijzen in de weg der zaligheid. Ze tonen zich een koning… want ze zijn van koninklijke bloede geworden. Petrus somt de eretitels op: “Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht” (1 Petrus 2:9). Zo laten ze in de wereld iets zien van de schoonheid in Christus.

Is er in uw en jouw leven ook zoveel schoonheid te zien? Of moeten mensen zeggen: nou, weinig van te merken dat hij of zij een christen is? Dat geeft een worsteling. Dat is waar. Want het jagen naar de het volmaakte leven, naar het zijn van een lichtend licht in deze wereld, geeft confrontaties met ‘de oude mens’. Het al door Paulus gehoorde klacht ‘als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij…’. In de stilte wordt er daarom heel wat afgeworsteld en hebben ze zoveel reden om over zichzelf te klagen. Daarom bidden ze ook dagelijks: ‘o Zoon maak ons Uw beeld gelijk’ en moeten ze strijden om in te gaan. Maar het gaat de goede kant op. De overwinning ligt vast, in Hem, De Leeuw uit Juda’s stam, in de Koning van de Kerk. Daarom toch zingen: “Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken”.

Ds. W.A. Zondag

Op zoek naar één ziel

Er is een Joods gezegde: Wie één enkele Joodse ziel redt, heeft volgens de Schrift een hele wereld gered. Hoeveel rijker is het Evangelie dat in het bijzonder na Pinksteren mocht worden verkondigd. Dat vanwege de offerande van één Mens, de Zoon van God, een heel volk zal worden behouden. Het was in feite een (onbedoelde) profetie van de hogepriester Kajafas: “En gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga” (Joh. 11:50). Dat was profetisch gesproken: niet het hele ‘menselijke geslacht’ zal verloren gaan… Eén deel zal behouden worden, zalig worden. En daarvoor zal Eén Man lijden en sterven. Plaatsvervangend. Als Borg en Middelaar. Van Hem heeft Johannes de Doper getuigd: “Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt”. Zien… zaligmakend geloven… in Hem! Wie gaan dat doen? Dat begint al in de Vrederaad van God. Het zijn mensen Die God van eeuwigheid af heeft liefgehad. Jeremia mocht deze eeuwige liefde vertolken: “De HEERE is mij verschenen van verre tijden. Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid” (Jer. 31:3). En de Goede Herder zoekt hen op in de (genade)tijd opzoekt. Ja, ze worden opgezocht, één voor één. Deze opzoekende zondaarsliefde is zo zichtbaar in de geschiedenis van de kamerling (Handelingen 8). Filippus moest er een grote gemeente (Samaria) voor gaan verlaten. “En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is” (Hand. 8: 26).

Maar kan dat wel, een grote gemeente verlaten terwijl je niet weet waar je precies naar toe moet? Ja dat kan. Als God het zegt. Dat was voor Filippus voldoende. “En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, den Gekruisigde.” (Dordse Leerregels 1: 3). Wat is de ziel van één zondaar veel waard in Gods ogen. Jezus ging er speciaal voor naar delen van Tyrus en Sidon om de Kananese vrouw Zijn weldaden te schenken. En Hij ging speciaal door Samaria om de vrouw bij de waterput te zaligen. Zo gaat Filippus op weg naar … één ziel. Luisterend naar Zijn stem. Precies op tijd, op Gods tijd, staat hij op een kruising. Er komt een wagen voorbij. In de wagen zit een machtige buitenlander, een kamerling. Dat is iemand die vanwege zijn hoge positie aan het koninklijke hof onvruchtbaar was gemaakt. Een ‘gesnedene’. Deze man was in zijn thuisland een Godszoeker geworden. Hij wilde een voor hem nog zo onbekende God aanbidden in Jeruzalem en had er een lange, gevaarlijke reis voor over. Maar in Jeruzalem wordt hem duidelijk gemaakt dat er geen toegang voor hem is tot God. De tempelpolitie houdt hem tegen. Want in de Schrift staat: “Die door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des HEEREN niet komen” (Deut. 23: 1). Een buitengeslotene… Geen plaats bij God voor een onvruchtbaar mens. We lezen niet dat de man opstandig is geworden. Integendeel zelfs. Hij keert terug maar met Gods Woord in zijn hand. Die ingespannen bestudeert hij – op een verlate weg die naar het zuiden gaat – de boekrol van Jesaja.

En dan – terwijl de kamerling het niet meer begrijpt – geeft de Heilige Geest het Filippus te kennen: ‘ga toe en voeg u bij dezen wagen’. Filippus loopt met grote snelheid op de wagen af en hoort de kamerling uit de profeet Jesaja lezen. Er komt een gesprek op gang naar aanleiding van de door hem gestelde vraag: “verstaat gij ook hetgeen gij leest?”. De man op de wagen geeft te kennen dat hij behoefte heeft aan een uitlegger. Hij smeekt (“hij bad”) Filippus naast hem te komen zitten en hem te onderwijzen. Hij is nu precies bij de kern aangekomen van het Oude Testament. De heenwijzing door Jesaja naar het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. “En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open” (Hand. 8: 32). Over dat onderwijs staat er zo treffend: “en beginnende van diezelve Schrift, verkondigde hem Jezus”. En zo mag de vreemdeling uit Afrika tot het zaligmakende geloof komen. Hij wordt op eigen verzoek gedoopt en daarna lezen we zo treffend: “hij reisde zijn weg met blijdschap”. Dat is een vrucht van de Heilige Geest. Vreugde in God, blijdschap in het hart, als de Geest het verzoeningswerk van Christus gaat toepassen, gaat bekend maken aan een dorstig hart. Dan wordt het waar: “Wat blijdschap smaakt mijn ziel, wanneer ik voor U kniel”.

Al bijna twee duizend jaar na Pinksteren mag dit werk voortgezet worden. ‘Voort met het Woord”. Zaait aan alle wateren. “En gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde” (Hand. 1:8). Opdat mensen uit de duisternis worden getrokken tot het licht. Schapen en lammeren die moeten worden toegebracht tot de kudde van Christus. Ze mogen worden geweid in het Woord Gods en moeten worden gehoed tegen dwalingen. Daartoe mag ook het zendingswerk dat vanuit onze gemeenten mag worden gedaan, dienen. Maar ook tot ons komt de vraag vraag: waar zijn uw zonden? Er zijn maar twee mogelijkheden. Of u draagt ze nog zelf of ze zijn weggedragen door het Lam Gods. Als u ze zelf nog draagt, zoek dan toch het Lam, zoals de kamerling Hem zocht. Nu is Hij nog te vinden. In de weide van Zijn Woord. En als u Hem wel mag kennen, blijf dan dicht bij Hem. Leef met en uit dit Lam. Begeer met Paulus: “Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende, of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding der doden” (Filipp. 3: 10-11). Om zo achter de overste Leidsman op de loopbaan te lopen “vergetende hetgeen dat achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat voor is” en jagen “naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus”.

 

Ds. W.A. Zondag