Werpt al uw bekommernissen op Hem

“Werpt al uw bekommernis op Hem”

(1 Petr. 5 : 7a)

 

Ik weet niet of ik dit een bevel moet noemen of een genadige gunst: “Werpt al uw bekommernis (=angst, bezorgdheid) op Hem”. Het is een bevel, en tegelijk een gunst en bovendien een zeer kostbaar voorrecht.

Bekommernissen zijn voortdurend het lot van de kinderen van de Heere. En ongelukkig was het, als ze daarmee alleen hun toevlucht moesten nemen tot mensen, want des mensen heil is ijdelheid.

Maar welgelukzalig die de God Jakobs tot zijn Hulp heeft, want de Heere is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheid. Gelukkig is hij dan, die naar dit bevel en deze gunst van de Heere, al zijn bekommernissen op Hem mag werpen.

Hier wordt niet gevorderd om alle zorgen en bekommernissen geheel af te leggen, want dit zou zo veel zijn alsof er van een mens geëist werd om op te houden nog langer mens te zijn. Zolang wij mens zijn op deze wereld, die door de zonde geheel in wanorde is geraakt en die als gevolg van de zonde allerlei bitterheid oplevert, zolang wij van de Heere uitwonen en een zondig hart omdragen, zolang zal de zorg en de bekommernis nooit helemaal ophouden.

En ook, bekommernis en smart over de zonde zal er altijd moeten zijn, zolang als hier geest en vlees tegenover elkaar in het slagveld staan.

Maar het wil zeggen, om temidden van alle smart en bekommernis over de zonde de toevlucht tot de Heere te nemen en bij Hem te schuilen en aan Hem onze nood te klagen, zeggende met Petrus: “Heere, tot wie zullen wij heengaan? Bij U zijn de woorden van het eeuwige leven”.

Toen David bekommerd was vanwege zijn zonden, toen eindigde hij daarmee niet in zichzelf, noch riep met Kaïn: “Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde”, maar David wierp zijn bekommernis voor de Heere, en riep: “Heere, verlaat mij niet en wees niet verre van mij”.

Zijn bekommernis op de Heere te werpen zal onder meer ook zijn, om onder het gebruik van alle mogelijke en geoorloofde middelen, steeds tot de Heere op te zien en Hem onze wegen te vertellen, de Heere in al onze wegen te kennen, opdat Hij onze paden recht mocht maken. Om zo de Heere te smeken om Zijn zegen, gunst en goedkeuring over onze plannen en voornemens.

Zo vermaant Paulus: “Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God” (Fil. 4:6).

Zijn bekommernis op de Heere te werpen zal daarin verder bestaan dat men te midden van aardse of inwendige moeiten en wegen van beproeving, biddend tot de Heere de toevlucht neemt en men met de dichter zegt: “Gelijk de ogen der knechten zijn op de hand van hun heer, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw, alzo zijn onze ogen op de Heere, totdat Hij ons genadig zij”.

En dan als de Heere geen spoedige uitredding geeft, niet dadelijk alle hoop en moed verliezen, of zeggen: ‘Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van de Heere”, maar dat men dan de vrijmacht van de Heere eerbiedig erkent en met Eli zegt: “Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen”. Intussen voortdurend eerbiedig en lijdzaam blijven wachten op de Heere, zoals de wachters op de morgen, omdat de Heere toch alle dingen schoon maakt op Zijn eigen tijd en wijze.

 

Wulfert Floor

Ik heb grotelijks begeerd …

“En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde; want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.”  (Lukas 22:15, 16)

 

Wij worden door Lukas in gedachten verplaatst naar de zaal te Jeruzalem waar de Heere Jezus met Zijn discipelen het laatste Pascha op aarde gevierd heeft. Zijn ziel begeert dit Pascha te eten met de Zijnen. ‘Ik heb’, zo zegt Hij Zelf, ‘grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten.’ Hier brandt Zijn Middelaarshart van verlangen nu het uur van Zijn lijden is aangebroken. Zijn liefde en ijver brandt om de wil van Zijn Vader te vervullen en in de plaats van Zijn Kerk te lijden en te sterven. Want alzo Hij de Zijnen liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. Als de Heere Jezus de zaal binnentreedt, staat op de tafel het paaslam toebereid en is verder alles voor de maaltijd in gereedheid gebracht. En als Hij Zijn oog over deze toebereide tafel laat gaan, aanschouwt Hij daar een zichtbare afbeelding van al Zijn lijden. Wat was de diepe en zinvolle betekenis van het Pascha? Wel, het was de instelling van God, overgebleven uit de nacht van de uittocht van Israël uit Egypte. In die nacht ging de verderfengel door Egypte om alle eerstgeborenen der Egyptenaren te doden, zodat in één nacht deze allen stierven. Maar waarom werden in die vreselijke nacht de eerstgeborenen der Israëlieten gespaard? Omdat zij beter waren dan de Egyptenaren? O nee! Maar alleen door Gods vrije ontferming over een volk dat een Egyptenaarshart omdroeg, over een volk waarvan de Heere veertig jaar verdriet zou hebben. Het volk van Israël moest een lam slachten en dat in de nacht van zijn uittocht eten met bittere saus. Het bloed van dat lam moest gestreken worden aan de deurposten van hun huizen, terwijl de belofte daarbij werd gevoegd: ‘Indien Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan.’ Dat bloed van het geslachte lam was voor de Israëlieten daarom het enige middel ter verlossing. Ieder jaar opnieuw werd dat paaslam geslacht en het bloed gestreken aan de deurposten als teken van Gods ontferming.
De ware Israëliet zag in dit paaslam ook nog iets anders. Daarin zag hij afgeschaduwd, naar Gods belofte, het grote Paaslam, dat komen zou om te verlossen van dood, zonde en hel. Dat Lam, waarvan Jesaja al geprofeteerd had: ‘Maar Hij is om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. (…) Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.’ Hier, in de paaszaal te Jeruzalem, treedt dat grote Paaslam binnen. De dag van Zijn slachting is aangebroken. Morgen zullen op Golgotha de slagen weerklinken. Dan zal dit gezegende Offerlam gebonden worden met touwen tot aan de hoornen van het altaar en gehangen worden als een vloek aan het kruishout. Wie is in staat om weer te geven welke ontroeringen er in Zijn Middelaarsziel zijn? Hij zal morgen Zelf als een lam geslacht worden om de zonde van Zijn volk te verzoenen. Nooit heeft iemand, etend, zó geleden. Nooit heeft iemand zó dat paaslam gegeten dan dat grote Paaslam Zelf, toen Hij in de kring van Zijn jongeren de ogen ophief en het vlees van dat lam zegende: ‘Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.’
Hoe wonderlijk teer en liefdevol klinkt het dan uit Zijn mond: ‘Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.’ In deze ogenblikken heft Hij Zijn ziel uit boven lijden en dood tot het zalige hemelleven. Hij staart hier in de verten der eeuwigheid. Want dit Pascha dat Hij met Zijn jongeren gaat vieren, doet Hem zien op het Avondmaal van de bruiloft des Lams. En daarom vervult nu onuitsprekelijke vreugde Zijn Middelaarshart. Om die vreugde Hem voorgesteld, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Wanneer Hij straks met Zijn discipelen naar de hof van Gethsémané gaat, zingt Hij de lofzang. Zingende gaat Hij Zijn lijden tegemoet, want aan het einde van die weg zal Hij met Zijn volk aanzitten in het Koninkrijk der hemelen en zal eeuwige vreugde het deel van Hem en Zijn volk zijn. En daarmee vertroost Hij nu ook Zijn discipelen, als Hij zegt: ‘Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.’

‘Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten.’ Hebben wij daar iets van leren verstaan in ons leven? Van dat onbegrijpelijke en eeuwige wonder van genade? De reine en heilige Heere Jezus, Die wil nu aanzitten met onreine en vuile Adamskinderen die verdiend hebben dat Hij hen van Zich zou stoten. ‘Maar Hij werd om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld.’

Hij wil een schuldig volk redden. Want dat volk heeft de Vader Hem gegeven. Een volk dat Hij gaat verlossen uit de banden van zonde, duivel en dood en gaat vrijkopen door Zijn dierbaar bloed. Daarom, al valt dit lijden Hem zo zwaar en al is die beker nog zo bitter, Hij drinkt die leeg tot de laatste druppel. Om de vreugde Hem voorgesteld, om een arm zondaarsvolk eeuwig zalig te maken en opdat de Vader zal worden bereid de lof, de eer en de dank.

 

Ds. J.M. Kleppe