Van de opstanding hangt alles af

“En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel en ijdel is ook uw geloof (…) Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.” (1 Korinthe 15:13 t/m 19)

Men kan uit vers 12 en uit de loop van het betoog opmaken dat sommigen onder de Korinthiërs meenden dat de wederopstanding een onmogelijkheid was. Indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt (vers 13). En opnieuw: indien de doden niet opgewekt worden, indien zij niet kunnen worden opgewekt of opnieuw tot leven kunnen worden gebracht, zo is ook Christus niet opgewekt (vers 16).

Niettemin was het in de oude profetieën al voorzegd dat Hij verrijzen zou. Dat Hij inderdaad verrezen was, werd bewezen door het feit dat menigten daarvan ooggetuigen waren. Wilt u beweren, durft iemand onder u het te wagen om te zeggen “dat bestaat niet, dat kan niet” van wat God lang geleden al aangekondigd heeft en dat nu een ontwijfelbaar feit is? Hieruit zou voortvloeien dat de prediking en het geloof van het Evangelie vergeefs zouden zijn: Indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof (vers 14). Deze veronderstelling zou het voornaamste bewijs van het christendom teniet maken en daarom:

– de prediking ijdel maken: Wij apostelen zouden valse getuigen van God bevonden worden (vers 15). Wij doen alsof wij Gods getuigen van deze waarheid zijn en in Zijn kracht ter bevestiging daarvan wonderen doen. Maar wij zijn niet anders dan bedriegers, leugenaars voor God, indien wij in Zijn Naam en kracht voort zouden gaan met het verkondigen en verzekeren van een zaak die in feite vals is en onmogelijk waar kan zijn. Indien Christus niet is opgewekt, dan is het Evangelie maar scherts, is het waardeloos en leeg.
– het geloof in Christus ijdel maken, evenals de arbeid van de predikers: Indien Christus niet opgewekt is, zo is ook uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden (vers 17), nog altijd onder de schuld en het oordeel over de zonde, omdat alleen door Zijn dood en offerande voor de zonde vergeving te verkrijgen is. Wij hebben de verlossing door Zijn bloed, de vergeving van de zonden.
– Nog een andere ongerijmdheid vloeit voort uit de veronderstelling dat de wederopstanding een onmogelijkheid is: dat dan degenen die in Christus ontslapen zijn, verloren zijn. Indien er geen wederopstanding is, kunnen zij niet verrijzen en daarom zijn zij verloren. Zelfs zij die in en voor het christelijk geloof gestorven zijn.
– Eveneens zou daarvan het gevolg zijn dat de predikers en dienstknechten van Christus de ellendigste van alle mensen zijn, omdat zij alleen in dit leven op Hem hopen (vers 19). De toestand van hen die hun hoop op Christus hebben gevestigd, zou dan slechter zijn dan die van andere mensen. Allen die in Christus geloven, hebben hun hoop op Hem gesteld. Allen die in Hem geloven als hun Verlosser, hopen op verlossing en zaligheid door Hem. Maar als er geen wederopstanding of toekomstige vergelding is, dan moet hun hoop op Hem beperkt blijven tot dit leven. En indien al hun hoop op Christus binnen de begrenzing van dit leven blijft, dan verkeren zij in een veel ellendiger toestand dan de rest van de mensheid. In het bijzonder in de tijd en onder de omstandigheden waarin de apostelen schreven. Zij genoten toen immers geen steun en bescherming van de wereldlijke heersers, maar werden door iedereen gehaat en vervolgd. Het zou een grote dwaasheid zijn wanneer een christen de veronderstelling zou toestemmen dat er geen opstanding of toekomstige staat kan bestaan. Daardoor zou er geen hoop overblijven voor na dit leven. Dat zou zijn toestand in de wereld vaak tot de allerellendigste maken.

Inderdaad, de christen is door zijn geloof aan de wereld gekruisigd. Hij is erin onderwezen te leven in de hoop op een andere wereld. Vleselijke genoegens zijn voor hem in hoge mate smakeloos. Het zijn geestelijke en hemelse vreugden die hij begeert en waarnaar hij zuchtend verlangt. Hoe droevig is zijn toestand inderdaad, wanneer hij afgestorven moet zijn aan aardse genoegens en toch nooit enige hoop kan koesteren op betere.

 

Matthew Henry