Dankdag

“Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen” (Job 2:10b)

Wij leven weer in de tijd van de dankdagen. Alle reden is er om de Heere nog te erkennen voor het goede, dat Hij gaf.

Rijk heeft Hij Zijn hand geopend in het natuurlijke leven. Het brood ontbrak niet in onze huizen en ook het water was gewis, ja veel méér dan dat; overvloed hebben wij nog. Waar duizenden een verschrikkelijke dood sterven, hulpeloos zwervend op nietige scheepjes, of voortgejaagd door het oorlogsgeweld, bespaarde de Heere ons dit alles nog. Hoe lang nog? Ons hart kan beven als wij zien op ons arme volk, dat van geen zonde meer weet en dat lacht om Gods inzettingen. Arm Nederland, hoelang zal God ons nog gedogen?
“Wij hebben het goede van God ontvangen!” Dit zijn de woorden van Job, eenmaal in de allerdiepste smart uitgesproken op de ashoop. Het is ons onmogelijk, ons in te denken wat het betekent, alles wat men bezit, op één dag te verliezen, ál zijn kinderen op één dag te moeten begraven en daarnaast door een vreselijke ziekte te worden geteisterd. Ons voorstellingsvermogen schiet daartoe ten enenmale tekort.

Er kunnen soms slagen vallen in het leven van onze naaste, waar wij met onze gedachten niet in kunnen komen. En wie, die door zulke rampspoeden getroffen werd, heeft nog nooit die duivelse vijandschap van Job’s vrouw ontmoet in zijn eigen hart? ‘Zegen God, en sterf’, zo roept zij haar man toe. Zij wil zeggen: vloek u maar eens voor het laatst goed uit tegen God en maak dan aan uw leven maar een eind.
Deze vrouw ‘ziet het niet meer zitten’, om eens een term van onze tijd te gebruiken. Maar tegen deze taal keert zich Gods kind hier verontwaardigd.
O, straks zal hij in zijn bittere smart zijn geboortedag gaan vervloeken. Dan wordt zijn geloof als bedolven in de golven van zijn aanvechtingen. Maar nu mag het nog zijn in zijn hart: ‘Zo ik dit zeggen staven zou, gewis, dan waar’ ik niet getrouw aan ’t waard geslacht van Uwe kind’ren’.
Zouden wij, zo voegt hij zijn opstandige vrouw toe, het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Het zijn twee dingen, die Job hier uitspreekt. In de eerste plaats dat het goede van God ontvangen wordt.

Daar had Job’s vrouw net zomin erg in, als dat zij besefte, dat het kwade van God wordt ontvangen. Job had echter geleerd door Gods genade, dat het goede van God gegeven wordt.
Het goede! Wat is er in ons leven veel, dat met die woorden ‘het goede’ mag worden aangeduid. Gezondheid, voedsel en kleding; kortom, alles wat tot de onderhouding van dit tijdelijke leven behoort. Job had zeer veel van dat ‘goede’ in zijn leven ontvangen.
Evenwel niet zoals die rijke man, die ook zijn ‘goed’ in zijn leven had ontvangen, en Lazarus desgelijks het kwade; neen, Job mocht ook weten van dát ‘goede’, dat nimmermeer vergaat, waarvan velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien?, maar dat voor hem bestond in het lichten van Gods aanschijn over hem. Het goede; hebben wij in het achterliggende seizoen dat goede niet rijkelijk ontvangen?
Beseffen wij ook, dat wij het van Gód ontvangen hebben en verwondert dat ons, of incasseren wij ons geregeld inkomen als een vanzelfsprekende zaak?
Verootmoedigde dat goede ons ook, gelijk Jacob zich veel geringer wist dan al Gods weldadigheid en dan al Zijn trouw? Job leert ons, dat ook het kwáde van God ontvangen wordt. Hier hebben we dezelfde klanken als in zondag 10: rijkdom én armoede, vruchtbare jaren, gezondheid én krankheid! Het kwade. Dat ‘kwade’ kan zich openbaren als armoede, ziekte, tegenheden, verborgen kruis, huwelijksleed.
Er zijn er onder ons wel, die in deze tijd van de dankdagen moeten zeggen, dat dit ‘kwade’ hun niet bespaard bleef in de achterliggende tijd. Ja, zelfs soms het verschrikkelijke kwaad van de dood. Wat wonden zijn bij sommigen ook nu weer geslagen. Zeg eens, die dat kwade ontvangen hebt: hebt u het van Gód mogen ontvangen? Dat wil zeggen: niet bij geval, maar van Zijn hand? Als kwaad, dat u toch om uw zonden zo wáárdig gemaakt had? Daar wist Jobs vrouw niets van.
Maar Job mocht hoger zien, óók het kwade wordt van God ontvangen. Hij mocht het in Gods hand neerleggen. Dan wordt het een wonder dat de Heere naast dat kwade, waar we het zoëven over hebben gehad, aan ons nog zoveel goeds geeft; ja, daar wordt het kwade, dat uit Gods hand komt, voor Gods volk nog wel eens goed; daar worden de bittere Marawaters, waaraan de Heere de Zijnen in dit tranendal leidt, nog wel eens zoet in de mond van Zijn kinderen. Dan mogen ze leven als Lazarus, de bedelaar. “God is mijn hulp” betekent zijn naam. Het mocht wat, spotte toen en nu de wereld. Geen cent heeft hij, geen gezondheid, misschien zelfs wel geen thuis. En toch … toch mocht hij met Jacob zeggen: “Ik heb alles” Hij klaagt niet over zijn ellende, hij brengt geen beschuldigingen in tegen de bange beschikkingen des Heeren, maar hij heeft geleerd, evenals Job, om God God te laten. Hij jammert niet over het ongelijke lot dat mensen, die van dezelfde lap gescheurd zijn, te beurt valt, maar hij aanvaardt zijn armoede, zijn schrikkelijke verlatenheid uit de hand van Hem, Die alles bestuurt naar Zijn welbehagen en onbegrepen wijsheid.
Hij praalt evenmin met zijn Godsvrucht, hij toont haar alleen door stil te lijden, kalm te verdragen, eerbiedig te zwijgen en zijn begeerten zodanig te matigen, dat hij slechts de kruimels verlangt, die vallen van de tafel van de rijke. Kortom zijn gehele leven legt hij in Gods handen.

Hoe gelijkt dit alles op hetgeen Job door genade ook mocht doen, zij het dan door veel strijd en aanvechtingen. Dat dit ook ons deel zou mogen zijn, het deel ook van allen die tegenwind hebben, pijnlijke tegenspoed ondervinden
Dan zal ook van ons einde gezegd mogen worden: en het geschiedde als hij stierf dat hij door de engelen gedragen werd in de schoot van Abraham.

Ds. A. Moerkerken

De Christusprediking van Johannes

“Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het Woord des levens; (Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard)”

(1 Joh. 1: 1 – 2).

 

Het onderwerp van Johannes’ prediking was Jezus Christus en Die gekruist: “Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u”. De prediking van Johannes de Doper was: “Zie het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegneemt”. Dit zei hij, op Jezus wijzende. Van de prediking van Filippus lezen wij Hand. 8: 5: “Filippus kwam af in een stad van Samaria en predikte hun Christus”. En toen hij tot de Ethiopische Moorman kwam, verkondigde hij hem Christus. Paulus predikte: “Ik heb niets voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruist”. Dit was het begin, het midden en het einde van de prediking van Paulus. Dit is ook de prediking van de apostel Johannes in zijn brieven. Alles te verkondigen wat hij met zijn ogen gezien, met zijn oren gehoord, en met zijn handen getast had van Immanuel; dit was het hoofdpunt van zijn leven geworden, dit de alfa en de omega van zijn prediking……..

“Hetgeen van den beginne was”: Johannes had Jezus dikwijls van Zijn eeuwig voorbestaan horen spreken. “In den beginne was het Woord”. “Eer Abraham was, ben ik”. Hij herinnerde zich hoe Jezus in het gebed, vlak voor Zijn sterven gezegd had: “Verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was”. “Gij hebt Mij liefgehad van vóór de grondlegging der wereld”. Johannes wist dat Hij de Eeuwige was, dat Hij vóór al het geschapene bestond, want Hij heeft het alles gemaakt. Door Hem heeft God de wereld gemaakt. Zelfs toen Johannes bij het avondmaal op Zijn borst was gevallen, gevoelde hij, dat hij aan het hart van de Ongeschapene rustte. Johannes getuigde altijd hiervan; het was zijn lust, Hem aan de mensen bekend te maken. O, mijn geliefden, als u aan Jezus borst gerust hebt, dan bent u gekomen tot de Eeuwige, de Ongeschapene……..

“Geopenbaard”: O, mijn geliefden, als Jezus niet geopenbaard was, zou u nimmer behouden zijn geworden. Het zou volmaakt rechtvaardig van God geweest zijn, Zijn Zoon aan Zijn hart te behouden, de kostbare Parel aan Zijn plaats op de troon van de hemel te laten blijven. God zou dan toch dezelfde liefderijke God geweest zijn; maar wij zouden dan in het eeuwige verderf zijn neer gestort. Als dat Eeuwige Leven, dat bij de Vader was, in Zijn heerlijkheid gebleven was, dan zouden u en ik onze eigen vloek hebben moeten dragen. Maar Hij werd geopenbaard, God werd geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien van de engelen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. Johannes zag Hem, zag Zijn liefelijk aangezicht, aanschouwde Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Hij zag Hem op de berg, toen Zijn aangezicht blonk zoals de zon. Hij zag Hem in de hof op Zijn aangezicht ter aarde neervallen. Hij aanschouwde Hem aan het kruis, beschouwde lang Zijn hemels gelaat, zijn oog ontmoette de blik van Jezus.

Hij hoorde al Zijn goede woorden, die Hij sprak over God en de weg van de vrede. Hij hoorde Hem tot een zondaar zeggen: “Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven”. Hij raakte Hem aan, legde zijn hand in Jezus’ hand, zijn arm in Jezus’ arm, zijn hoofd op Jezus’ borst. O mijn geliefden, het is een geopenbaarde Christus, Die wij u verkondigen. Het is niet de Zoon in de schoot van de Vader, dat zou u nooit voor eeuwig hebben behouden. Het is Jezus geopenbaard in het vlees. De Zoon van God als mens levende en stervende in de plaats van zondaren, Die verkondigen wij u.

Hoort welke de rechte weg is om tot vrede te komen. Dit geschiedt als u op de geopenbaarde Jezus ziet. Sommigen onder u menen, dat zij tot vrede zullen komen door op hun eigen hart te blijven zien. Uw oog is aan dat hart geboeid. U bespiedt daarin de geringste verandering. Kon u er slechts een flikkering van licht in bespeuren, welke een vreugde zou dat reeds voor u zijn! Kon u uw stenen hart slechts gebroken zien, zag u slechts, dat het zich tot God keerde, bespeurde u slechts een schaduw van het heerlijk beeld van Jezus in uw hart, dan zou u gerust zijn; maar dit kunt u niet, het is alles duister binnen in u. O, mijn geliefden, dáár zult u de vrede van de ziel niet vinden. U moet het oog geheel van uw eigen hart afwenden. U moet op de verklaarde Christus zien. Slaat het getuigenis van God aangaande Zijn Zoon open. Uit de evangeliën leren wij het hart, het werk en de genade van Jezus kennen. Houdt het oog van uw geest daarop gericht, totdat uw oog er van vervuld wordt. Bidt, dat de Geest Zijn adem over het Bijbelblad doe zweven, opdat de geopenbaarde Christus u duidelijk voor ogen sta, en het ogenblik dat u zich bereid voelt om alles te geloven wat van Jezus geschreven staat, zult u uw tranen drogen, en zullen uw zuchten in lofliederen veranderen.

 

Ds. Robert Murray M’Cheyne