David doet weldadigheid aan Mefiboseth

‘En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil’ (2 Samuël 9:7).

David is nu tot heerschappij gekomen over het volk van Israël. De staatszaken, de oorlogen tegen de vijanden van Israël en nog zoveel dingen meer, houden hem bezig. Toch vergeet David de belofte die hij aan Jonathan gedaan heeft niet. Hij had Jonathan toegezegd weldadigheid te zullen doen aan zijn nakomelingen. David laat Ziba bij zich roepen. Hij was een dienstknecht van het huis van Saul, die de goederen en landerijen, die vroeger aan Saul hadden toebehoord, als rentmeester beheerde. Van Ziba hoort David dat Mefiboseth, de zoon van Jonathan, nog in leven is en dat hij woont bij Machir te Lodebar in het Overjordaanse.

Deze Mefiboseth was kreupel, omdat zijn min (de vrouw die hem als zuigeling verzorgd had) hem had laten vallen tijdens de vlucht, namelijk toen Saul de strijd verloor tegen de Filistijnen op het gebergte van Gilboa. Als David van Mefiboseth hoort, komt in zijn hart het verlangen om aan deze zoon van zijn boezemvriend weldadigheid te doen. Hij zegt: ‘dat ik Gods weldadigheid bij hem doe.’ Zoals God goed-doet, zo wil David aan Mefiboseth goeddoen.

David heeft Mefiboseth laten halen en geeft hem al de landerijen die vroeger aan Saul toebehoorden. Ook verleent hij hem het voorrecht te mogen eten aan de tafel van de koning. Zo vervult David de eed die hij aan Jonathan heeft gezworen.

Wat een wonderlijke ontmoeting is het geweest. Mefiboseth valt aan Davids voeten neer. Als hij hoort van de weldadigheid die David hem doet, buigt hij diep voor zijn weldoener neer. Wat moet het voor Mefiboseth een wonder geweest zijn dat David zo met hem handelde. In die dagen was het niet ongewoon dat een nieuwe koning eerst het koninklijk geslacht van zijn voorganger uit de weg ruimde. Het was dan ook alleszins begrijpelijk dat de vrouw die Mefiboseth verzorgde zo ver mogelijk met hem weggevlucht was.

In het verre Lodebar, wat zoveel zeggen wil als ‘zonder enige betekenis’, gelegen tegen de grens van Arabië, bracht de ongelukkige Mefiboseth in armoede zijn dagen door. Als de jonge Mefiboseth groter wordt, hoort hij dat hij van koninklijke afkomst is. Dat hij zelfs een kroonprins is. Hij hoort ook van David, de man naar Gods hart. Ze zullen met hem gesproken hebben over de heerlijkheid van deze koning, die eerst te Hebron en later te Jeruzalem met majesteit de troon van Israël heeft beklommen.
Hoe zal de jonge Mefiboseth al deze dingen aangehoord hebben? Hij moet de vloek van het huis van Saul dragen! Hij slijt zijn dagen als een kreupele aan beide voeten in het onbekende Lodebar.

In de toestand van Mefiboseth zien wij het beeld van het gevallen mensengeslacht. Wij dragen de vloek van onze vader Adam. Ooit waren ook wij van koninklijken bloede, maar door de zonde zijn wij uit onze adeldom vervallen. Ongelukkig, arm en ellen-dig, slijten wij onze dagen in Lodebar en proberen wij er het beste van te maken. En ook al horen we van de heerlijkheid en grootheid van de Koning, Davids grote Zoon, de Heere Jezus Christus, zolang we in Lodebar zitten, zijn we arm, ellendig en verloren.
Maar in Davids hart is het verlangen om weldadigheid te doen, wel te doen aan het huis van Saul. Hij wil zegeningen schenken aan vloekelingen. Hij wil leven gunnen aan doodwaardigen. Als dit reeds het begeren van David is, hoeveel temeer begeert God in Christus onverdiende barmhartigheid te bewijzen aan verloren zondaren.

Wat klinkt hier het Evangelie! Zoals David de overgeblevenen van het huis van Saul weldoet om Jonathans wil, zoveel meer doet God om Christus wil. Hij schenkt verloren zondaren het paradijsgoed terug. Hij schenkt vergeving van zonden en eeuwig leven. En dat omwille van het werk van Christus!
Gelijk David dacht aan het verbond met Jonathan, zo denkt God aan Zijn verbond en aan Zijn beloften: God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn verbond gedenken.

Zoals David zijn knechten uitzond om de ongelukkige Mefiboseth op te zoeken en naar Jeruzalem te brengen, zo zendt de Heere ook nu nog Zijn knechten uit om zondaren te bidden: ‘Laat u met God verzoenen.’ Hij grijpt zondaren bij de hand die in hun ongeluk wegzinken. Hij bewijst Zijn weldadigheid aan degenen die alle weldadigheid verzondigd hebben. Ja, de Koning is de Eerste! Vanuit Jeruzalem loopt de lijn naar Lodebar, vanuit de hemel baant God Zelf de weg. In Christus daalt Hij af. Hoe onbetekenend, vloekwaardig en ongelukkig wij ook zijn. Is dat geen troostrijk Evangelie?

Ds. W. Harinck