DE ZANGERS AAN DE GLAZEN ZEE

‘En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteken, en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods. En zij zongen het gezang van Mozes, de dienstknecht Gods, en het gezang des Lams’ (Openbaringen 15: 2 en 3a).

Toen Israël aan de overkant van de Rode Zee stond, hebben ze daar een lied gezongen. Dat was het lied van Mozes, waarvan het hoogtepunt was: ‘Zingt de Heere, want Hij is hoog verheven. Het paard en zijn ruiteren stortte hij in de zee.’ En dan vinden we daar aan die stranden zo’n tegenstelling. Want dan zien we daar het vuur in die glazen zee. Dat getuigt van de rechtvaardige toorn van God over de farao. Maar die zangers aan die glazen zee hebben die toorn van God ook mogen billijken. Want ze kunnen niet boven die farao gaan staan. Ze hebben in het leven leren buigen onder de rechtvaardigheid van God. Ze waren niet beter. Ze waren die toorn ook waard. En dat ze behouden zijn, daar aan de overkant van die zee, dat is enkel maar liefde. Dat is alleen maar soevereine genade. Dat is alleen maar louter en nog eens louter genade. Dat is de kern van het lied van Mozes. Aan de stranden van de eeuwigheid zal dit lied volmaakt gezongen worden.

Maar ze zingen niet alleen het lied van Mozes, maar ook van het Lam. Het Lam, dat is de Heere Jezus. De satan is het beest. Maar nu met eerbied gezegd: nu is dat Lam ook een beest. Het is een Offerdier. Want nu wilde dat Lam van God, die eeuwige Zoon van God, een Lam worden. Hij is naar de slachtplaats geleid, als Borg voor Zijn lievelingen. Dan is Hij op Golgotha gebracht als een offer dat gans verteerd is geworden, om voor beesten, die Hij liefgehad heeft met een eeuwige liefde, de aanneming tot kinderen Gods te verwerven. Om ze voor eeuwig zalig te maken. Daarom zullen die gezaligden daar voor eeuwig het lied van het Lam zingen. ‘Het Lam, Dat voor ons op aarde geslacht is, is eeuwig waard te ontvangen aanbidding, eer en dankb’re lofgezangen. Gij, o Lam Gods, hebt ons Gode gekocht met Uw bloed en daarom zijt Gij eeuwig de eer waard!’

Ze zingen het lied van het Lam. Weet u wat de gezaligden willen, als ze in de hemel komen? Dan willen die gezaligden allemaal vertellen Wie de Heere Jezus is. Echt waar, jongens en meisjes. Dan willen ze allemaal de dierbaarheid van de Heere Jezus prijzen, in Wie God de Vader hen had uitverkoren. Dan willen ze allemaal de grootheid van de Heere Jezus prijzen, Die zo groot geweest is in Zijn liefde, dat Hij Zichzelf tot een slachtoffer heeft laten brengen aan het kruis, tot in de vernedering van de dood en de hel. Maar Die zo groot is, dat Hij opgestaan is uit de dood. Die gezaligden willen allemaal vertellen Wie de Heere Jezus is.

En zij zongen het gezang van Mozes, de dienstknecht Gods, en het gezang van het Lam. Gemeente, dat is nu de lofzang van de gezaligden. En soms mag je iets van dat lied van de gezaligden in je hart horen, om te roemen in de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog.
Maar gemeente, waar zal uw plaats nu zijn? Jongens en meisjes, waar zal jullie plaats zijn? Want dan zal het één van beide zijn. Of we zullen staan aan de stranden van de glazen zee, óf we zullen omkomen in die zee, met vuur gemengd. Eén van de twee.

Kinderen, luister eens goed: onder die schare zullen ook kinderen staan! Zolang de zon en de maan zullen schijnen, zullen er onder het nageslacht voortgebracht worden. Want het zaad zal de Heere dienen. En daarom kan het voor jullie ook! Dan kan ik jullie, jongens en meisjes, die dienst van God zo aanbevelen! We mogen nooit een slecht woord van deze Koning spreken, maar altijd een goed woord. Gods kinderen zijn zo gelukkig. O, laat het eeuwige heil op onze harten wegen. Wie de wereld dient, moet met de wereld omkomen. Gemeente, er moet leven, waarachtig leven komen in ons hart, die tot de keuze wekt om te strijden. Want zonder strijd is er geen overwinning. Zoek dan de Heere terwijl Hij te vinden is, want de Heere verheerlijkt Zich in de middellijke weg.

Wat is dat groot, volk des Heeren, als wij een gegronde hoop mogen hebben voor de eeuwigheid, in die gelovige kennis van Hem, in die gemeenschap met Hem. Want het is hier een woestijnreis. Dan kan die reis wel eens moeilijk zijn. Maar straks zal het eeuwig loofhuttenfeest worden, hoor! En dan zullen we op dat loofhuttenfeest eeuwig de Heere mogen danken; ook voor de weg in de woestijn.

En dan zeg ik het tot allen die Zijn verschijning hebben lief gekregen: ‘Komt, laat ons voortgaan, kinderen, in deze woestenij. Ons stilstaan kan licht hinderen.’ Dan is het misschien nog maar een eindje door de woestijn. En als we dan straks bij die schare mogen staan, dan zal het eeuwig mogen gelden: ‘Het is door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen!’

Ds. J.S. van der Net. We staren onze geliefde oud-predikant na in de blijde hoop dat hij mocht aankomen aan de stranden van de glazen zee en daar nu het lied mag zingen van Mozes en het Lam.

Deze meditatie is een fragment uit een preek die gepubliceerd is in De zaaier ging uit… (deel 15).

DE NODIGING TOT HET LEVENDE WATER

‘En op de laatste dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: ‘Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke” (Johannes 7:37).

Het is de laatste dag van het Loofhuttenfeest. Duizenden mensen zijn bijeen in de tempel. De Heere Jezus is er ook bij, want Hij is gekomen om de wet te vervullen. Uit de menigte begint een jubel op te stijgen, die aanzwelt: ‘Och Heere, geeft nu heil!’ Waarom jubelen deze mensen zo? Wel, zo begroet men naar het oude gebruik de priester die de tempel binnenloopt met een gouden kruik die gevuld is met water, geschept buiten Jeruzalem uit de bron Siloah. En in de voorhof staat een andere priester, die deze gouden kruik overneemt en leeggiet in twee zilveren vaten. Daarvan is de bodem doorzeefd, zodat het water vrij neerstort. En als dat water neerstort bij het brandofferaltaar, dan groeit dat gejuich aan tot een geweldige jubel: ‘Wij zullen met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils!’ Iedereen juicht mee.

Helaas hebben veel mensen die daar juichen genoeg aan deze eeuwenoude traditie. Intussen gaan ze voorbij aan de echte bron van het heil: de Heere Jezus. Maar er zijn er ook die met het water uit deze gouden kruik hun dorst niet kunnen lessen. En dat weet de Heere Jezus ook, want Hij kent degenen die de Zijnen zijn. Want als deze jubel weggestorven is, dan stelt de Heere Jezus zich op een geschikte plaats in de tempel op om die dorstigen tot Hem te nodigen. Hij roept: ‘Wie dorst, die kome tot Mij en drinke!’

Wij zijn gewend aan veel water en daarom weten wij niet zo goed wat echte dorst is. Maar als we echt dorst krijgen, trekt er een smachtend verlangen naar water door ons bestaan. Dan is er maar één verlangen dat overblijft: dat is water drinken. In het oosten kwam dat vaak voor: dorst. Als wij in de Bijbel lezen over dorst, dan is dat vaak het beeld van onze geestelijke ellende waarin wij door de zonde gekomen zijn. Dat is een dorst waaruit alleen God ons verlossen kan. Van nature hebben wij wel dorst, maar die richt zich op het aardse. Immers, het dorsten naar de Heere Jezus en Zijn gerechtigheid ontbreekt bij ieder mens van nature helemaal. Dan hebben wij geen betrekking op God en Christus en dan is er ook geen verlangen om door de Heilige Geest geleid te worden. Gaat u zo nog steeds naar de kerk? Dan bent u de ellendigste van alle mensen, want dan bent u nog gericht op uzelf en dat wordt eenmaal eeuwig dorsten! Maar in dit woord van de Heere Jezus is een onmetelijke ruimte. Hij zegt: Zo iemand dorst! Dat kan iedereen zijn. Dat kunt u of dat kan jij zijn! De Heere Jezus laat het u verkondigen: Indien u ooit dorst heeft, weet dan dat u tot Mij kunt komen en drinken. Hij roept het u nu nog toe: ‘Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen? Keert u tot Mijn bestraffing; zie, Ik zal Mijn Geest overvloedig op u uitgieten en Ik zal Mijn Woord u bekendmaken’. Ga maar op uw knieën en smeek: Heere, wilt U dat doen, Uw Woord mij bekendmaken en wil mij die dorst geven, die in het Woord mij wordt aangewezen?

Wie dorsten er naar God? Dat zijn mensen die door Woord en Geest bekend zijn gemaakt met hun schuld voor de Heere. En als zij dan zien dat deze schuld betaald moet worden, dan komt er een brandend verlangen naar verlossing. Dan komt er een sterke begeerte om uit die ellendige toestand verlost te worden en hersteld te worden in Gods gunst en gemeenschap. Dan wordt Psalm 42 onze hartepsalm. Wat is het dan groot als de Heilige Geest licht gaat werpen op de Heere Jezus als de enige weg ter ontkoming. Dat eerste licht op Jezus geeft al een diepe, innige dorst om deze Zaligmaker te vinden. En elke keer als er door de Schriften meer licht valt op de Heere Jezus, wordt die dorst weer opgeroepen. En die dorst gaat naar Hem uit. Het is een dorst om in Jezus de vergeving van zonden en de vrede met God te vinden. Wat komt er dan een verlangen in mee om de Heere Jezus door het geloof te aanvaarden. Wat een vreugde is daarin om een ogenblik onze hand te mogen leggen aan de zoom van Zijn kleed! Hebt u als zo’n dorst naar Hem?

Ds. J.S. van der Net

HET WOORD BEWAREN

‘En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het Kindeke liggende in de kribbe. En toen zij Het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord dat hun van dit Kindeke gezegd was. En allen die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd door de herders. Doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende die in haar hart’ (Lukas 2:16-19).

We kunnen hier in de eerste plaats aan de herders zien, dat het zingen en prediken van de engelen niet tevergeefs is geweest. Want zó lief kunnen ze hun kudde niet hebben, dat ze zich niet gereed zouden maken om op weg te gaan, omdat ze nu ook zelf het Kindje willen zien, over Wie de engel predikt – Christus, de Heere! Dat is de eerste vrucht die op de prediking van de engelen volgt. De tweede vrucht is, dat de herders zelf ook predikers worden en tegen iedereen zeggen, wat zij over dit Kindje gehoord hebben. Ze gaan op weg en prediken in de herberg en op allerlei andere plaatsen vrijmoedig over wat ze gehoord en gezien hebben. Zo’n voorbeeld moeten wij ook volgen: Christus in het Woord zoeken, in Hem geloven en Hem in het openbaar voor iedereen belijden.

In de tweede plaats zien we ook, hoe het volk de prediking over het nieuw geboren Kindje ontvangt, want de evangelist zegt (vers 18): ‘Allen die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun door de herders gezegd werd’ – zij verwonderden zich, maar weinigen geloofden het! Voor de meesten is het een verwonderen geweest, dat niet lang heeft geduurd. Dat weten we uit ervaring, want zo gaat het nog, dat God onder Zijn onderdanen zulke verkeerde en vergeetachtige mensen heeft; Hij doet hun goed of kwaad, Hij bestraft hen of spreekt tot hen met vriendelijke woorden, het is allemaal gauw vergeten. Zo’n schandelijk ding is het hart van een mens, dat het snel de werken en daden van God vergeet, en onze Heere God altijd tegenstaat. Zodoende moet Hij steeds weer nieuwe weldaden geven en met nieuwe bestraffingen komen, zullen we eindelijk wakker worden en Zijn goedheid gedenken, anders zijn we het spoedig vergeten – zó zal het hier ook gegaan zijn.

In de derde plaats wordt hier in Maria een voorbeeld gegeven van hen die Gods Woord goed horen en bewaren. ‘Maria’, zegt de evangelist (vers 19), ‘bewaarde al deze woorden en overlegde die in haar hart.’ Dat is: zij overdacht deze woorden met ijver en ernst; net als zij nu doen die Gods Woord bewaren, onderzoeken en overdenken. Zij vinden hoe langer hoe meer schatten en vertroosting daarin, en ze worden van dag tot dag meer verzekerd van hun geloof. De roekeloze geesten echter, waar het bij het ene oor in- en bij het andere weer uitgaat – je kunt zolang en zoveel prediken als je wilt – het bewaren zolang als een plons in het water te zien is. Dat doet Maria niet. Voor haar was er veel aan gelegen, daarom bewaart ze het, ze schrijft het in haar hart, ze overlegt het, ze herinnert het, en ze denkt bij zichzelf: Wat betekent dat? Het is een alles te boven gaande zaak, dat ik de moeder van dit Kind ben, voor Wie de hemelse engelen afdalen op aarde en over Wie zij prediken en zingen: Hij is de Zaligmaker der wereld, Christus de Heere. Al zou de hele wereld het hebben tegengesproken en hebben gezegd: Dit Kind is níét de Zaligmaker der wereld – dan zou toch niemand dit van haar hebben kunnen afnemen of haar daaraan kunnen doen twijfelen – ze zou er rotsvast op hebben gestaan en erbij zijn gebleven: dat haar Zoon de Zoon van God is en de Zaligmaker en Heere van de hele wereld.

Zo’n hart was het hart van de maagd Maria, waarin deze woorden als ingegraveerd zijn gebleven. Allen nu, die het Woord zó aangrijpen, die hebben het ware kenteken van Christus, het echte zegel en merkteken – ze laten zich het Woord niet ontnemen, al komen er ketters of de duivel zelf. Zoals zij eens daarvan gehoord en geloofd hebben, zó blijven zij daarbij. Bij de anderen of zij het zelf horen en zich erover verwonderen, blijft het niet lang, maar is het spoedig vergeten.

Dr. M. Luther

(Uit een preek gehouden op tweede kerstdag 1531, www.maartenluther.com)

ADVENT

‘Deze zal groot zijn (…)’ (Lukas 1: 32).

Strikt genomen doelen deze woorden op de menselijke natuur van de Heere Jezus Christus, want het is naar Zijn menselijke natuur dat Christus uit Maria werd geboren. Het voorafgaande vers luidt: ‘Zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal hem de troon van Zijn vader David geven; en Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde zijn’.

In de schatting van de groten der aarde was Hij een onwetend Galileeër, van Wie zij zeiden: ‘Wij weten niet vanwaar Hij is’. Zijn leven vloeit meer samen met de geschiedenis van de armen dan met die van de rijken. In Zijn eigen tijd konden Zijn vijanden geen woorden genoeg vinden om hun verachting te laten blijken. Hij werd zeer vernederd in Zijn rechtsgeding, in Zijn veroordeling, in Zijn lijden. Wie achtte Hem groot te zijn, toen Hij bedekt was met bloedig zweet, of toen Hij verkocht werd voor de prijs van een slaaf? Of toen een wacht naar Hem uitging met zwaarden en stokken, met lantaarns en fakkelen, alsof Hij een dief was? Wie achtte Hem groot te zijn, toen zij Hem bonden en Hem als een kwaaddoener voor de rechterstoel voerden? Of toen de boosdoeners Hem in het aangezicht sloegen, Hem blinddoekten en bespogen? Of toen Hij gegeseld werd, Zijn kruis dragende door de straten werd gevoerd en daarna tussen twee moordenaren werd gehangen? Voorwaar, Hij werd zeer in de diepte gebracht. Een zwaard ging door de ziel van Zijn moeder, toen zij het lijden van haar heilige Zoon aanschouwde. Toen zij wist, dat Hij gestorven was en in een geleend graf was begraven, toen moet zij met snerpende smart nagedacht hebben over de woorden die uit de hemel, Hem betreffende, tot haar gesproken waren, en zij kan wel gedacht hebben: ‘De engel zei dat Hij groot zou zijn, maar wie is zo veracht en vernederd als Hij?

En toch, hoewel onze tekst in de eerste plaats volkomen toepasselijk is op de mensheid van Christus, verheug ik mij om te denken dat diezelfde Mens, Die zo veracht en gesmaad werd, thans in heerlijkheid is gezeten op de troon van Zijn Vader. Als mens is Hij gezalfd tot ‘Koning der koningen en Heere der heren’. Als mens is Hij opgeheven uit de diepste diepten, en geplaatst op de hoogste hoogten om voor eeuwig te regeren.

Zijn grootheid zal weldra geopenbaard worden. Nu is zij voor het verduisterde gezicht van de mensen nog als onder een wolk, maar dit zal niet altijd zo wezen. De duisternis zal niet lang duren; de menselijke geest zal niet altijd met blindheid geslagen zijn. Hoort u de bazuin niet? Met lichamelijke oren kunnen we de toon niet opvangen; maar met de oren van het geloof is dat wel het geval. Wij horen de bazuinen, en na de bazuinen een stem, die roept: ‘Ziet, de Bruidegom komt! Gaat uit Hem tegemoet!’ Dit weet ik: de Heere zal voor eeuwig regeren, als Koning der koningen en Heere der heren. Halleluja! ‘Hij zal groot zijn’. De volken zullen zich neerbuigen aan Zijn voeten. Wederstrevende vijanden zullen Hem als Koning erkennen. Het ganse heelal zal vervuld zijn van Gods heerlijkheid. Er zal geen plaats zijn, waar het licht niet schijnt. ‘Hij zal groot zijn’. Voor Hem zal alle knie zich buigen, en alle tong zal belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Ergert u niet vanwege de valse leer die heden ten dage overal verspreid wordt. Wordt niet ontroerd in uw hart, omdat het schijnt alsof Christus verslagen is. Houdt moed, Vorst Immanuel komt spoedig. Op witte paarden zullen Zijn uitverkorenen Hem volgen, uitgaande ‘overwinnende en opdat zij overwonnen’, want de krijg is des Heeren, en Hij zal Zijn vijanden overgeven in onze handen. De Heere zal voor eeuwig regeren, als Koning der koningen en Heere der heren.

De dag komt, als de machtige voortgang van het Evangelie Christus groot zal doen zijn onder de mensen. Dan zal het niet lang duren vóór u de andere bazuin hoort, die de doden zal doen ontwaken. De Verrezene daalt neer. De opstanding is nabij. O, welk een grootheid zal Christus dan omgeven, wanneer allen zullen uitgaan uit hun graven. Hij zal heerlijk wezen onder hen, de eerstelingen der opstanding, heerlijk in hen, die opstaan uit de doden door de kracht van Zijn opstanding. O, wat een eer zal Hij op die dag ontvangen! Jezus, Gij zijt het, Die Uw broederen zullen loven, als zij U als Overwinnaar zullen zien.

C.H. Spurgeon

BLIJDSCHAP

‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’ (Filippenzen 3:1).

Tweeërlei blijdschap is er. Er is een valse blijdschap, waarbij men zich verheugt over iets dat verkeerd is en waarvan ook de grond niet deugt; dat is ijdelheid. Er is echter ook een ware blijdschap; zij heeft haar grond niet in hetgeen de mens gedaan heeft of in hetgeen de mens is, maar in datgene wat God gedaan heeft voor een arme, verloren ziel, voor uw arme verloren ziel.

Ik verzeker u, God de Heere wil niet dat wij bedroefd zijn, maar dat wij ons verblijden. Ja, maar er zijn toch allerlei redenen om bedroefd te zijn! Daarover spreken wij hier niet. De apostel schrijft deze woorden niet vanuit een paleis, niet vanuit een schone hof, maar vanuit zijn gevangenis te Rome, waar hij met ketenen gebonden en aan een Romeinse krijgsknecht gekluisterd was, die hem stap voor stap begeleidde. Zijn kluisters hinderden hem zozeer, dat hij niet eens meer kon schrijven, maar alleen nog in staat was de brief te ondertekenen. Nochtans schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’.

Geeft al deze droefheid die op u aankomt, aan de duivel, ook uw zonde en uw nood, alles, alles, wat uw kwaad geweten u voorhoudt, ook alle verkeerdheid, waarmee u zich voor alle blijdschap ontoegankelijk maakt, en weest eens van harte blij, want u hebt geen reden om bedroefd te zijn en zuur te zien. God is een genadig God en Hij zal alles hierbeneden goedmaken; wat Hij ontneemt, dat geeft Hij honderdvoudig weder en niets is Hem te wonderlijk. Hij ontfermt Zich over de arme ziel, hoort haar bidden en haar roepen en het onmogelijkste is mogelijk bij Hem! Bedenkt toch: wij waren verloren en zijn gevonden, wij waren verdorven en zijn behouden, wij waren met schulden beladen en Hij heeft voor ons betaald, onze zonden riepen ten hemel en Hij heeft ze bedekt, genadig bedekt, alles bedekt, alles vergeven! Dat is dus het geneesmiddel dat werkelijk helpt tegen alle droefheid en het gif van de hel onschadelijk maakt, waarmee de mens van God wordt afgebracht.
Dit zich verblijden wil eigenlijk zeggen: effen, glad zijn, glanzen, open zijn, zonder rimpels zijn een glad voorhoofd hebben, zodat daarop geen nevel of wolk van zorg te zien is. Het is dus: niet donker zien, maar morgen op het aangezicht hebben.

De apostel schrijft in het derde hoofdstuk, vers 1: ‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’. De Heere Jezus is de Vreugdeaanbrenger, de duivel daarentegen is de treurgeest. De duivel stelt alles in het werk, opdat wij zuur zullen zien. Hij bezwaart lichaam en ziel met van alles om de mens terneer te drukken. In de grond van de zaak is er ook niets waarover men zich steeds zou kunnen verblijden, maar alle blijdschap, ook de goede, die geoorloofd is, is toch slechts kort en weldra komt er weer iets dat de mens bedroefd maakt. God wil echter, dat het reeds aanvankelijk in de gemeente zó is, zoals het boven in de hemel eeuwig zal zijn. In de hemel nu is een eeuwige blijdschap.

Opmerkelijk! Kende de apostel dan geen droefheid? Welzeker! Juist vanwege de droefheid schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’. Dat ook hij droefheid kende, ligt voor de hand en staat ook in deze brief waar de apostel van Epafroditus schrijft ‘dat hij krank is geweest tot nabij de dood, maar dat God Zich zijner ontfermd en hem gezond gemaakt heeft – en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben’. Daaruit zien wij dat de apostel veel droefheid heeft gehad; steeds was er iets dat hem drukte en bezwaarde. Wij zien dit ook uit zijn brief aan de gemeente van Korinthe, waar hij verhaalt, wat hij in de gemeente van de vijanden van Christus en van de duivel heeft uit te staan en hoe hij voortdurend wordt aangevochten. Nochtans: ‘Verblijdt u in de Heere!’.

Ds. H.F. Kohlbrugge

EEN SCHAT IN DE HEMEL

‘Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een leven hoop, door de opstanding van Jezus Christus; tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u’ (1 Petrus 1:3 en 4).

Doorgaans waren de verdrukte christenen in de heidenwereld niet rijk in materiële goederen. Ook nu zijn het niet zozeer de rijke, machtige mensen die tot het Koninkrijk van God behoren. Het dwaze, het zwakke, het onedele, dát heeft God verkoren tot zaligheid (1 Kor. 1:26). Petrus mag wijzen op een rijkdom die van geheel andere orde is. Dat is de hemelse rijkdom, ofwel de heerlijke erfenis die in de hemel wordt bewaard. Voor Gods kinderen ligt dus een schat te wachten, ‘een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u’. Jezus sprak over deze schat tegen de rijke jongeling: ‘En gij zult een schat hebben in de hemel’ (Markus 10:21). Niemand kan bij deze schat komen. Niemand kan die schat dan ook stelen, kapotmaken of kwijtraken.

De hemelse heerlijkheid is het nieuwe Jeruzalem dat straks zal neerdalen op de aarde, zoals het wordt geschilderd in Gods Woord (Openb. 21). De inwoners van dit ‘nieuwe Jeruzalem’ worden hartelijk verwelkomd. De Heere zal tegen hen zeggen: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34). Het is een plaats waar veel ruimte is: ‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen’ (Joh. 14:2). Het is de plaats waar het Lam in Zijn volle heerlijkheid is. Dáár zal Christus de door Hem gekochte en verloste kinderen van God verlichten, weiden en leiden. ‘Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren’ (Openb. 7:17). Er zal volkomen vrede en vreugde zijn, omdat mensen weer in een volkomen verzoende betrekking met God en met elkaar zullen leven. ‘Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden’ (Jes. 51:11).

Hebt u weleens de Ziekentroost, die achter in uw Bijbeltje is opgenomen, gelezen? Als ik deze vraag stel op een cursus godsdienst of tijdens belijdeniscatechisatie, steekt bijna niemand de vinger op. Dat is opvallend, want het is een heel bruikbaar middel om zich voor te bereiden op het sterven. Dat is ook de ondertitel van het werkje: ‘Welke een onderwijzing is in het geloof en de weg der zaligheid, om gewillig te sterven’. Het laatste gedeelte gaat in zijn geheel over het verlangen om in te gaan in de hemelse heerlijkheid. Lees maar een stukje mee: “Wij behoren naar de hemel te verlangen, want we moeten dit lichaam verlaten om bij de Heere te komen. Nu we er zeker van zijn, dat we door Christus met God verzoend zijn, nu behoren we, zo zegt Gods woord, een sterk verlangen te hebben om ons sterfelijk lichaam te verlaten. Op die manier krijgen we de heerlijke erfenis, die God in de hemel voor al Zijn kinderen bestemd heeft’. Verderop wordt de zieke erop gewezen dat het noodzakelijk is om te sterven teneinde te kunnen delen in Gods heerlijkheid. ‘Deze glorie kunnen wij alleen maar ontvangen door veel lijden heen’.

Aansprekend is in verband met het verlangen naar het hiernamaals ook het gedicht van Hieronymus van Alphen (1746-1803). Lees en overdenk het eens:

Hoe dichter ik nader
Aan ’t huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar d’ eeuwige woning
Het feest van mijn kroning
En ’t eind’ van de krijg.

En wat zou mij hind’ren?
‘k Zie d’ uurtjes reeds mind’ren.
Laat werelds gedruis
Mijn moed niet verslappen;
Nog weinige stappen
En dan ben ik thuis!

Bent u al erfgenaam van deze schat in de hemel? Verkregen in de weg van de wedergeboorte (vers 3) waardoor we een vreemdeling op aarde werden en gingen uitzien naar de Stad die fundamenten heeft? Zonder het ‘mijnende geloof’ in de verdienste van Christus kunnen we geen aanspraak maken op deze schat, op deze erfenis. Maar als er een druppel bloed van deze Borg op uw ziel is gesprengd, bent u een erfgenaam van deze schat. Als dat zo is, verlangt u dan ook naar de ontmoeting met uw Bruidegom? Als u deze vraag aan Christus stelt, krijgt u zondermeer een bevestigend antwoord. Hij verlangt naar de ontmoeting om Zijn bruid te mogen zien, van aangezicht tot aangezicht, om al de tranen bij deze zwarte doch lieflijke bruid af te wissen, om altijd bij haar te blijven. Hij bidt: ‘Vader, Ik wil dat zij bij Mij zijn’. En dat gebed zál verhoord worden.

Ds. W.A. Zondag

EEN SCHOOF VOOR DE HEMELSE SCHUUR

‘En Abraham gaf de geest en stierf in goede ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld’ (Genesis 25:8).

Het is een bekend beeld dat vaak gebruik wordt: als Gods kinderen sterven, zijn ze als schoven die door de hemelse Landman in Zijn hemelse schuur worden verzameld. Hij weet ook precies voor al Zijn kinderen wanneer ze rijp zijn voor Zijn schuur: sommigen zijn heel jong en sommigen heel oud. Wij kunnen daar soms zo onze vragen en bedenkingen bij hebben. Toch vergist de Heere Zich daarin nooit.

Als er ooit een rijpe schoof de hemelse schuur is binnengedragen, dan was het zeker Abraham. Op de leeftijd van 175 jaar overleed hij in goede ouderdom. Abraham, de vader van alle gelovigen, heeft als geen ander uit het geloof geleefd. Hij is in dat geloof ook ontslapen in vrede, zoals blijkt uit Gods Woord.

Abraham was oud en des levens zat, vermeldt het boek Genesis. Dat betekent niet alleen dat hij op hoge leeftijd gekomen was, maar dat hij verzadigd was van alles wat het leven hier op aarde schenkt. Zijn hart verlangde niets meer van deze wereld. Hij had mogen genieten van wat deze wereld hem geschonken had, maar zijn lust en verlangen was er niet meer in. Wat een gezegend leven, maar veel meer nog zijn laatste dagen: de oude dag. En het is nóg hartverheffend als je oude mensen ontmoet die des levens zat zijn en in het eeuwige en de Eeuwige rust gevonden hebben: ‘Want beter dan dit tijdelijk leven is Uwe goedertierenheid’ zingt de dichter. ‘Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade en drek te zijn om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, mijn Heere’, zegt Paulus. Wat een genade als we zo oud mogen worden, want van nature hangen we aan al het aardse en kleeft onze ziel aan het stof.

Nu denken we vaak dat oudere mensen eerder zullen sterven, maar ook als je jong bent, kun je sterven. Daarom is het onmisbaar, hoe jong of hoe oud we zijn, dat de Eeuwige, de Heere, het deel van ons leven is. Zoals de Catechismus zegt: dat we door een oprecht geloof Christus zijn ingelijfd. Christus Jezus kennen, Die mijn schuld en zonde verzoent, dat is nodig! We zien vandaag dat veel jonge mensen het leven zat zijn. Ze zijn door de dienst van de zonde verlamd geraakt en walgen van het leven. Maar het levenszat zijn, het verzadigd zijn van alles wat dit leven biedt, behoort niet aan jonge mensen, maar alleen aan oude mensen, die hun hoop op God gevestigd hebben. Zij hebben een verlangen gekregen om ontbonden en met Christus te zijn, moe ook van de strijd in hun leven die er is tussen de oude en de nieuwe mens. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat jonge mensen, die bijvoorbeeld ernstig ziek zijn, door Gods genade dit verlangen niet kunnen hebben. Want Hij zorgt in alle leeftijden voor de Zijnen. Hij heeft ze lief met een eeuwige liefde en daardoor hebben ze Hem lief boven alles. Jonge mensen kunnen ook dan door Hem losgemaakt zijn van wat er op aarde is en een zielsverlangen hebben naar de Heere en het hemelse, waar geen zonde, pijn, moeite en verdriet zal zijn.

‘En Abraham gaf de geest.’ Van de Heere Jezus lezen we dit ook: ‘(…) en Jezus stierf en gaf de geest’. Abraham mocht de geest geven, omdat de Heere Jezus plaatsbekledend stierf: ook voor hem. Want Abraham had helemaal niets van zichzelf. Het was dan ook enkel genade dat hij de geest gaf en als een schoof werd ingedragen in de hemelse schuur. Hij was ook een Adamskind, net als u, jij en ik. Maar omdat de Heere Jezus de geest gaf voor hem, werd hem de levensadem niet ontnomen, maar mocht hij in Gods hand teruggeven wat hij bij zijn geboorte uit Zijn hand ontvangen had. Om verzameld te worden, samengebracht te worden met het volk van God. Zoals ons doopformulier zegt: ‘Om U, en Uw Zoon, Jezus Christus, met de Heilige Geest, de enige en waarachtige God, eeuwig te loven en te prijzen’. Want voor die mensen, die Hem liefhebben boven alles, is door het werk van Christus die rust weggelegd. Ook voor u en voor jou?

Ds. J.S. van der Net

Uit: ‘De enige Schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten

VROEG ZOEKEN

‘Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden’ (Spreuken 8:17).

Wij mensen zijn op zoek. Op zoek naar? Naar geluk. En we zoeken dat geluk, bij al ons ongeluk, in … ? De één in geld en rijkdom, de ander in het doen van goede dingen, een derde in wijsheid… Maar Christus, de Wijsheid en de Verstandigheid, zegt: je moet Mij zoeken. Want (vers 35): ‘die Mij vindt, die vindt het leven en trekt een welgevallen van de Heere’. Maar wáár moet je Hem nu zoeken? Je moet Hem zoeken waar Hij is, waar Hij komt.

In de eerste plaats moet je Hem zoeken in de kerk, onder de preek. Dit is vooral de plaats waar de Heere is, waar Hij komt, waar Hij spreekt. Er zijn veel plaatsen waar mensen over God praten, samen in de Bijbel studeren, goede boeken met elkaar bespreken, dat is allemaal prima. Maar er is maar één plaats waar God tot mensen spreekt; rechtstreeks, direct, recht op de man of vrouw af. En dat is in de kerk.

Hij komt in de tweede plaats, tot ons in de kerk door Zijn Woord. En ook op andere plaatsen komt het Woord van God tot ons: zoals op de catechisatie, thuis bij het Bijbellezen of op school bij het luisteren naar het Bijbelverhaal. Dan en daar moet je Hem zoeken. Dan is Hij heel dichtbij. Daar is de Heere, in Zijn Woord.

Zo komt Hij tot ons. Maar we kunnen, in de derde plaats, ook naar Hem toegaan. Door het gebed. Je kunt de Heere zoeken door te bidden. Niet alleen aan tafel of voor je naar bed gaat. Maar vooral door tijden te kiezen van stil zijn voor God. Tijden waarin je bidt, tijden waarin je naar de Heere vraagt, tijden waarin je de Heere aanroept. Tijden waarin je stilletjes je knieën buigt voor God en zegt: Heere, bekeer me toch. Vergeef toch mijn zonden, en geeft U mij alstublieft een nieuw hart? Je kunt de Heere zoeken door te bidden. Door in je huis of op je kamer een vaste plek te hebben, waar je Hem zoekt. Zoals Daniel niet alleen vaste tijden had, maar ook een vaste plaats. Daar bad hij drie keer per dag op zijn knieën.

Maar wannéér moet je Hem nu zoeken? De tekst zegt: vroeg, maar je kan ook lezen: ernstig. Je moet de Heere vroeg zoeken. Als je iets moet doen wat heel belangrijk is, dan sta je vroeg op. Als je een heel belangrijke klus hebt, dan begin je op tijd, dan komt het tenminste af. Vroeg zoeken. Waarom vroeg? Omdat er een tijd kan komen, dat je te laat bent. Je kunt, ook als je jong bent, ziek worden. Zó ziek dat je geen energie meer hebt om te denken, om te bidden en om te zoeken. En ook kinderen kunnen vroeg sterven, en dan kan je niet meer zoeken. Daarom zegt Jesaja: ‘zoekt de Heere, terwijl Hij nog te vinden is.’

Waarom vroeg zoeken? Omdat, als je klein bent, je hart nog niet zo hard is. Je hebt veel zonden gedaan, maar later nog veel meer. Je jonge hart is hard, maar later nog veel harder. En dus is het later moeilijker om de Heere te zoeken. Later ben je zo druk met je huiswerk van school. Later heb je zoveel andere dingen te doen. Later ben je druk met je vriend of vriendin. En later als je getrouwd bent, dan ben je nog veel drukker met je gezin. Later…, dan heb je geen tijd meer. Dus: nú moet je de Heere zoeken. Nu heb je nog genoeg tijd om hem te zoeken. Je kunt best, als je uit school komt, eerst stilletjes naar je kamer gaan en de Heere bidden, voordat je achter je computer kruipt. Je kunt best ’s avonds na het eten eerst stilletjes bidden, in je Bijbeltje lezen en de Heere zoeken, voordat je weer andere dingen gaat doen. Vroeg zoeken.

Ernstig zoeken. Waarom? Omdat dit het allerbelangrijkste van je leven is. Voor nu en voor straks. Want al het andere gaat voorbij. Vroeg zoeken. Ernstig zoeken. Waarom? Omdat bij Christus te vinden is: alles wat blijft. Zoals beschreven staat in vers 18-21: blijvende eer en de rijkdom, dat wat meer waard is dan het fijnste goud: ja: leven! Zoals staat in vers 35: ‘(…) die Mij vindt, vindt het leven.’

Heeft het zin om Hem te zoeken? Ja, zegt de tekst, Want wie Hem vroeg zoekt, kinderen, en wie Hem ernstig zoekt, ouderen, die zál Hem vinden.

Ds. J. IJsselstein

VERHOORDE GEBEDEN

‘En wat u bidden zult in Mijn Naam dat zal Ik doen, opdat de Vader geëerd wordt in de Zoon’ (Johannes 14:13).

Hier laat Christus ons zien wat het eigenlijke ambt en werk is van een christen, en hoe noodzakelijk dit is voor de christenheid. De profeet Zacharia spreekt erover dat Christus de Heilige Geest zal uitstorten en geven, en noemt Hem: ‘De Geest der genade en der gebeden’ (Zacharias 12:10). Want deze twee stukken moet de Heilige Geest in alle christenen werken en scheppen. In de eerste plaats: dat zij in hun harten verzekerd zijn dat zij een genadige God hebben. In de tweede plaats: dat zij ook anderen kunnen dienen door hun gebeden. Want als een christen begint Christus te kennen als zijn Heere en Zaligmaker, door Wie hij uit de dood is verlost, en in Zijn Rijk en erfenis is gebracht, dan wordt zijn hart ook helemaal vol van God, zodat hij graag iedereen tot deze genade zou willen brengen.

Deze schat dat hij Christus kent, is zijn hoogste vreugde, daarom komt hij ervoor uit, onderwijst en vermaant de anderen, roemt en belijdt Hem voor iedereen. Hij bidt en zucht dat ook anderen tot deze genade mogen komen. Dan kan hij niet meer zwijgen en nutteloos zijn, maar tracht en probeert met al zijn krachten – alsof hij alleen dáárvoor leeft – om de lof en eer van God nog meer onder de mensen te verbreiden. Hij wil immers dat anderen deze Geest der genade ook ontvangen en daardoor hem ook helpen bidden. Want waar de Geest der genade is, daar maakt Hij dat wij ook kunnen en durven bidden, ja, zullen beginnen te bidden.”

Met deze tekst wil Christus ook zeggen: dat God ‘nee’ antwoordt en het gebed van niemand wil horen of aannemen, dan van hem of haar die alleen op grond van Zijn zuivere genade en barmhartigheid tot Hem komt in de Naam van Christus; zo iemand zegt met de tollenaar: ‘O God, wees mij arme zondaar genadig’ (Lukas 18:13). Leer daaruit, dat we enkel en alleen door de Heere Christus, zowel genade als verhoring van het gebed hebben. Dat we eerst kinderen van God moeten worden, zodat we Hem kúnnen aanroepen (Galaten 4:6), en daarna ook voor onszelf en anderen ontvangen wat we nodig hebben.

Daarom, waar een christen is, daar is werkelijk ook de Heilige Geest, Die niet anders doet, dan altijd bidden (Romeinen 8:26). Want hoewel Hij niet altijd met woorden door de mond spreekt, dan zucht Hij toch altijd in het hart – zoals het hart en de aders in het lichaam ook zonder ophouden kloppen – met dergelijke zuchten: Ach, lieve Vader, dat toch Uw Naam geheiligd worde, Uw Rijk kome, Uw wil geschiede, bij ons en alle mensen.

Als daarna tegenspoed en aanvechting harder drukken en meer tot God uitdrijven, dan wordt dat zuchten en bidden nog sterker, en moeten stem en mond ook roepen en smeken. Je zult geen christen kunnen vinden die niet bidt, net zomin als je een levend mens hebt zonder hartslag, want altijd klopt en slaat het hart, ook als je slaapt of wat anders doet, zodat je het niet eens meer merkt en gewaarwordt.

Dr. M. Luther

Uit: Das XIV. und XV. Kapitel S. Johannis (1538); vertaald citaat via www.maartenluther.com 

 

WANDELING MET GOD

Tot de nabetrachting van het Heilig Avondmaal behoort een gedurige omgang met de Heere:

‘Wandel voor mijn aangezicht; en zijt oprecht!’ (Gen.17:1). ‘Henoch wandelde met God’ (Gen 5:24).

Daartoe is nodig, dat men God aanmerkt als een in Christus verzoend Vader; al gaat het licht weg, al valt men in zonden, al komt er strijd, zo moet men zich evenwel vasthouden aan de onwankelbaarheid van het verbond. Want het verbond is niet vast of los naar uw gevoel, naar uw staan of vallen, maar om de onveranderlijkheid van God.

‘Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer’ (Jes. 54:10). ‘Ik, de Heere, worde niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd’ (Mal. 3:6).

Daarom bezwijkt zo snel niet, houdt wat u hebt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, en als u naar gevoel de slotsom en vastheid van uw staat niet kan opmaken, zo besluit het uit uw oordeel. Zie dit:

‘Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onze Heere’ (Rom 6:11). ‘Als die dit oordelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn’ (2 Kor.3:15).

Stelt dan alzo de Heere gedurig voor u, en leeft in een gedurige samenspraak; dan biddend, dan raad vragend, dan afhankelijkheid belijdend, dan wachtend, dan eerbiedig aanbiddend, dan rustend in Hem, dan dankend, dan zich tot Zijn dienst aanbiedend; gewent u alzo aan Hem. In de omgang van de ziel met God is alle heil, alle troost, alle vergenoeging, alle heiligheid, alle zaligheid. Want zulk een ziel wordt gewaar, en ziet de rechtvaardigheid van God als enkel licht, enkel heerlijkheid, enkel zuiverheid. Zij heeft die lief, zij verheugt zich erin, te meer, daar die niet tegen haar is tot haar verderf; maar vóór haar om haar te helpen, omdat de Borg die verdiend heeft.

Zij ziet ook de goedheid en algenoegzaamheid van God, en smakend de kracht ervan, zo vindt ze niet alleen geen zoetigheid in de schepselen zonder God; maar nevens God lust haar ook niets op aarde, omdat de ziel alles in God vindt. Zij ziet ook de heiligheid van God, en niet kunnende de glans daarvan verdragen, zo bedekt ze haar aangezicht en ziet in die glans haar zondigheid, verdwijnt als van schaamte en wordt niet. Zij ziet de liefde van God, en zij wanneer zij van die liefde bestraald wordt, zo vermaakt zich wonderlijk, en wordt verwarmd in wederliefde.

Zij ziet de wil van God, als de opperste en soevereine over alles, en verliest alzo haar eigen wil in het lijden dat haar overkomt, en in al wat op haar weg komt. Zij wil zo, omdat het de wil van de Heere is. Zij ziet de hoogheid en heerlijkheid van God, waardoor alle schepselen hun hoogheid en heerlijkheid verliezen en zij bukt zich neer voor haar hoge God, aanbidt Hem in diepe eerbiedigheid, geeft Hem eer en heerlijkheid. Zij ziet de ook de almacht van God, én in zichzelf, én werkend in de schepselen; daardoor verdwijnt alle kracht van het schepsel, die voor of tegen haar opkomt. Zij ziet de wijsheid van God, die zich openbaart in al Zijn werken, zowel die van de natuur als van de genade. Daardoor versmelt de wijsheid van alle schepselen en zij is stil en wel tevreden in de alleen wijze regering van God.
Zij ziet de waarheid en getrouwheid van God; zij kent de beloften, zij gelooft ze en is er, ten opzichte van de zekerheid van de beloften, zó gerust op alsof ze al vervuld waren.

Zij heeft een bedachtzame en standvastige gestalte; een stille onderwerping in alles wat haar ontmoet; een onbevreesde dapperheid in het uitvoeren van haar plicht; vergenoegen in het werk dat men voor de Heere gedaan heeft, en zij laat de uitslag over aan het bestuur van de Heere. Dit is met recht vrolijk leven; hieruit vloeit de zuivere heiligheid. En alle deugdzaamheid die niet geschiedt ziende op God in Christus, erkent ze voor ondeugdzaamheid.

Zulk een omgang met God is de hemel:
1 Tess 4:17,18: ‘(…) en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen. Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden.’

Hiervan zegt David:
Psalm 16:11: ‘(…) verzadiging van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zijn in uw rechterhand, eeuwiglijk.’
Psalm 17:15: ‘Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.’

Ziet daar de uitnemende gelukzaligheid van de omgang met God. Dewijl gij nu met God in een verbond gekomen bent, en dat verbond aan u verzegeld is, zo hebt u het voorrecht om met uw God ootmoedig te wandelen, en het is ook uw plicht. Gewent u dan aan de Heere, en hebt vrede en wordt blinkende.

Ds. W. à Brakel (1635-1711, predikant te Rotterdam)
Uit: Redelijke Godsdienst, hoofdstuk 41, paragrafen 37 en 38