Een nieuw begin

“als de zon opging;” (Markus 16:2 (slot))

Het paasfeest dat wij onlangs hebben gevierd, predikt ons dat Jezus leeft. Stelt u eens voor dat u een dode Jezus gepreekt zou worden, dan is er geen hoop en verwachting. Het is dan hopeloos verloren.
Maar Pasen preekt ons dat Jezus leeft. De dood moest Hem loslaten, omdat Hij op Goede Vrijdag alles heeft volbracht. Pasen roept ons toe dat het laatste woord niet aan de dood is, maar aan het leven dat Hij nu verworven heeft. En de Koning van Pasen zegt tot Zijn gemeente: ‘lk leef en gij zult leven!’ Dat leven dat Hij verworven heeft, deelt Hij uit. Dat past Hij toe aan al de Zijnen. Daarom leeft niet alleen Christus, maar zullen ook zij leven en maakt hij een nieuw begin. Dat zien wij op de paasmorgen. We lezen in Markus dat de vrouwen tot het graf kwamen ‘als de zon opging.’ Ze zijn ’s morgens vroeg opgestaan en in de schemering naar het graf gegaan. Toen ze bij het graf kwamen, ging de zon op. Daar ligt een boodschap in. Er staat immers niets voor niets in de Bijbel. In de eerste plaats blijkt hier dat deze vrouwen vol van Christus waren, al was het zoals ze dachten een dode Zaligmaker. Ze waren zo vol van Hem, dat ze het in bed niet konden uithouden. Ze zijn vroeg opgestaan en in de schemering naar het graf gegaan. Zo vol waren ze van Jezus. Toen ze bij het graf kwamen, ging de zon net op. Waar bent u met Pasen vol van geweest? Een paar vrije dagen? Even wat anders? De gezelligheid van het gezin? Of was u vol van Jezus? Deze vrouwen waren vol van Hem en daarom waren ze zo vroeg op de been.
Maar er is meer. Als de zon opgaat, is dat het begin van een nieuwe dag. Dat is een nieuw begin. Dat lezen we vaker in de Bijbel. Denk maar aan Jacob die met God worstelde in Pniël. Jacob kreeg een nieuwe naam: Israël. Die nieuwe naam predikte dat de Heere met Jacob, hoe hij het ook verzondigd had, een nieuw begin wilde maken. Dan lezen we zo opmerkelijk in Genesis 32:31: ‘En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.’ Dat staat er om duidelijk te maken dat de Heere een nieuw begin met Jacob wilde maken. Daarom kreeg hij een nieuwe naam en staat er zo uitdrukkelijk: ‘En de zon rees op!’ Gaat u nu begrijpen waarom Markus met zoveel nadruk zegt dat de zon opging toen de vrouwen bij het graf kwamen? Het predikt een nieuwe dag en een nieuw begin. Zo is het ook met Pasen geweest. Pasen betekent dat God een nieuw begin maakt. Allereerst denken we dan aan Christus. Tot nu toe was Christus een vernederde Borg, een Man van smarten, overdekt met bloed en wonden. Wanneer we Christus volgen in Zijn lijden en sterven, dan zien we Hem al dieper wegzinken in de vernedering, tot in de diepten van de Godverlatenheid. Tot in de diepten van de dood. Daar ligt Hij dan in het graf, maar dan wordt het Pasen. Dan maakt God een nieuw begin. Nu wordt Christus verhoogd. Pasen is het nieuwe begin in Zijn verhoging, nu is Hij als de Koning van Pasen geen Man van smarten meer, maar de Verhoogde. Nu zal Hij al hoger opklimmen. De Hemelvaart zal volgen, het zitten aan de rechterhand en straks Zijn wederkomst ten oordeel. De zon ging op! Pasen preekt: God maakt een nieuw begin.

Als we weer denken aan Jacob in Pniël: Jacob, en toch Israël! Wat heeft Pniël betekend in Jacobs leven? Dat God een nieuw begin maakte en al zijn schuld heeft uitgewist. Dat het weer goed kwam tussen God en Jacob. Dat is ook de betekenis van het paasfeest: de schuld is betaald. Het is in Christus eeuwig goed tussen God en al de Zijnen. Dan zegt Paulus: ‘Hij is opgewekt tot onze rechtvaardigmaking!’ Pasen preekt ons: ‘De schuld Uws volks hebt G uit Uw boek gedaan, ook ziet Gij geen van hunne zonden aan!’ Want als er iets had ontbroken aan de betaling van de schuld door Christus, dan was Hij niet opgestaan. Wat een onuitsprekelijk wonder. Een nieuw begin: als uw schuld wordt uitgedelgd. ‘Ik zie geen zonde in Mijn Jacob en geen overtreding in Mijn Israël.’
Dat is Pasen, dat God om Christus’ wil een nieuw begin wil maken. Dan is daar ook het nieuwe begin van de wedergeboorte, waardoor geestelijk dode zondaren geestelijk levend worden gemaakt. Dat is de vrucht van Pasen. Is dat bij u al gebeurd? Want dat kunt u weten aan de levensvruchten die er dan zijn, zoals een hartelijke droefheid naar God, dat strijden tegen de zonde, maar ook dat hongeren en dorsten naar Christus. Dat zijn de vruchten van het leven. Omdat het Pasen geworden is, omdat Jezus de dood heeft overwonnen, kunt u nog zalig worden. We liggen allemaal in de dood, maar het opgaan van de zon met Pasen preekt dat God een nieuw begin maakt en een nieuwe dag doet rijzen. Daarom kan de Heere ook met u en jou een nieuw begin maken. Het nieuwe begin van de vergeving der zonden.

Hij is opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. De zon rees op in Pniël en Jacobs ziel is gered geweest. U stond als een doodschuldige voor God. U moest uw hoofd buigen en u had niets meer in te brengen. Het was rechtvaardig als God Zijn doodsvonnis aan uw leven voltrekken zou. Toen het wonder als het klonk in uw ziel: Ik zal nooit meer op u toornen, ik zal nooit meer op u schelden. Ik heb al uw zonden achter Mijn rug geworpen. Dat is het nieuwe begin van Pasen. Dan ligt er niets meer tussen God en uw ziel.

 

Ds. J.S. van der Net

Een indringende vraag

“Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?” (Johannes 6:67)

 

In de synagoge van Kapernaüm heeft de Heiland het Evangelie verkondigd: “Ik ben het Brood des levens” (Joh. 6:48).

De schare, de discipelen en de twaalven hebben geluisterd. Tenslotte besluit de Heere Zijn preek. De schare gaat naar huis. De vele volgelingen van de Heere gaan ook weg. Het wordt leeg en stil in de synagoge. Slechts dertien personen blijven achter. Het zijn de Heere en de twaalf discipelen. “Deze rede is hard.”

Het Woord wordt verworpen. Deze profeet valt tegen. Zijn dienst wordt verlaten. Velen wandelden niet meer met Hem. Verwerping van Zijn Woord en verlating van Zijn dienst is het slot. Ontzaglijke werkelijkheid. “En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos” (Joh. 3:10).
Plotseling spreekt de Heere Zijn twaalf discipelen aan. Vraagt Hij of ze blijven? Haalt Hij de scherpe kantjes van Zijn boodschap af? Spreekt Hij hen met bemoedigende woorden toe? Krijgen de discipelen een compliment voor hun standvastigheid? Nee! Integendeel! “Wilt gijlieden ook niet weggaan?” Op dit kritieke moment plaatst de Heere Zijn twaalf discipelen voor de keus: Weggaan of blijven; volharden of vertragen; belijden of zwijgen; de dood of het leven.

Het Evangelie is een boodschap met twee kanten.
Christus wijst op weggaan of blijven. Hij brengt de boodschap van dood of leven. Hij heeft gewezen op de brede en de smalle weg. De prediking van het Evangelie is een boodschap, die scheiding aanbrengt. Het is tot oordeel of tot voordeel. Het zal onze schuld vermeerderen of wegnemen. Het is van tweeën één. Duidelijk stelt de Heere de twee zijden van Zijn boodschap in het licht. Er is tussen de brede en de smalle weg geen andere weg. Er is haat tegen God of er is liefde tot God in het hart uitgestort. Er is een benodigen van de Zaligmaker of een kunnen leven zonder Hem. De derde weg bestaat niet. Dat is een leugen. “Wilt gijlieden ook niet weggaan?” Christus wijst op weggaan of blijven. Naomi stelde Ruth voor de keus: Moab of Kanaän; de wereld of God. “Keert weder, mijn dochters” (Ruth 1:11-12). Elia heeft Israël voor de keus geplaatst: Baäl of God, weggaan of blijven. Weggaan betekent de dood. Het is de vloek. Het is de verharding. Het is de ondergang. “Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking; Maranatha!” (1 Kor.16:22).
Blijven is het leven: “Die dit Brood eet zal in der eeuwigheid leven” (Joh. 6:58). Klemt dat weleens in ons leven? Raakt de ernst van de boodschap ons?
Velen ergeren zich aan het Evangelie. Velen gaan tenslotte weg. In Adam heeft een mens tegen God gekozen. Hij kiest voor zichzelf. Hij kiest de weg naar de dood. Gewillig en bewust gaat een mens van nature verloren. Hij wil God niet dienen. Hij kan God niet dienen. God dwingt een mens niet tot zonde. De gevallen mens kiest vrijwillig voor de zonde, de duivel en de wereld. Om eigen schuld gaat een mens verloren. Bovendien verwerpt een mens het Evangelie. Het is de Joden een ergernis, de Grieken een dwaasheid. Heil in een Persoon, die Zichzelf vernedert? Redding in een Heiland, die geboren is in een stal? Verlossing door een Verlosser, die Zich laat kruisigen? Onmogelijk, zeggen de wijzen en verstandigen van deze wereld. Op de Areopagus hebben ze ermee gespot. In de synagoge hebben ze zich eraan geërgerd. De mens gaat voor het Evangelie op de loop. Hij is weggelopen bij God. Hij blijft weglopen. Nooit zal een Adamskind, uit zichzelf, terugkeren naar God. Hij gaat liever verloren, dan uit genade behouden te worden. Het Paradijs is verloren. De vloek van de wet doet hem niet beven. Het Evangelie trekt hem niet. Hoe diep is toch de verlorenheid van het mensdom. “Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend” (Matth. 11:17).
Zo gaat elk mensenkind zijn weg. Zo gaat hij weg. Weg bij God. Weg bij de dienst van God. Weg bij het Evangelie van God. Greep de schrik des Heeren u al aan?

Sommigen komen tot de goede belijdenis. Petrus mag namens de andere discipelen de keuze van zijn leven openbaren. Het is de keuze voor God en voor Zijn dienst.

Het is de keuze voor het Evangelie van het Kruis. Het is de keuze van de kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk die gelooft. Deze keuze is een wonder. Het is een wonder van Gods opzoekende zondaarsliefde. Het is de keuze die God, in Christus, Zelf heeft gewerkt. Het is Gods eigen werk. Het is het werk van de drie-ënige God. Het gaat terug op het verkiezend welbehagen van de Vader. Dat is de diepe bron. Het is verworven door het lijden en sterven van Christus. Het wordt toegepast door de Heilige Geest.

Ontroerend ogenblik als de zondaar deze keuze mag openbaren. Wat een blijdschap voor de kerk des Heeren. Er is een nieuweling in Sion geboren. Wat een heerlijkheid voor Christus. Het is het loon op Zijn gezegende arbeid. Wat een onbegrijpelijke verwondering voor zo’n ziel. “Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten,… want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God” (Ruth 1:16).

Hoe rijk en groot mag Petrus dan getuigen van de zaligheid in Jezus. Tot Wien zullen wij heengaan? Jezus is de enige Zaligmaker! Gij hebt de woorden van het eeuwige leven. Jezus is de volkomen Zaligmaker. Genade is in Zijn lippen uitgestort.
Wat is de keuze van uw hart? Waar ligt uw verlangen? Wat is uw uitzien?

“Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief” (Spr. 8:35-36).

 

Ds. W. Visscher

“Onze zielen gespijzigd…..”:

De dankzegging van het Avondmaalsformulier begint met te wijzen op de weldaden van de Heere: “Geliefden in de Heere, dewijl de Heere nu aan Zijn tafel onze zielen gespijzigd heeft, zo laat ons al tezamen Zijn naam met dankzegging prijzen”. De grond van de dankzegging ligt in de weldaden van God. Het formulier zegt dat de Heere onze zielen met brood en wijn gespijzigd heeft. Houdt de opsteller van het formulier dan geen rekening met mensen die niet in oprecht geloof gekomen zijn? Die zijn er toch ook? Zelfs aan de tafel waar de Heere Jezus aan zat met Zijn discipelen, zat in het eerste deel Judas erbij. Er kunnen mensen komen die zichtbaar de tekenen wel ontvangen, maar die ze niet ontvangen in geloof, maar in ongeloof. Dan zal het ons niet ten zegen zijn. Integendeel, dan zal het oordeel van de verharding over ons komen. Dat is duidelijk, dat leert de Schrift: Die eet en drinkt zichzelf een oordeel. Natuurlijk weten de vaderen dat.

Maar de dankzegging is evenzeer een zaak van het geloof als het gebruik van het sacrament dat was. Ze gaan met de ware tafelgenoten een dankzegging houden in het geloof: Dewijl de Heere nu aan Zijn tafel onze zielen gespijzigd heeft…. Hoort u de krachtige taal die de vaderen daarin gebruiken? Dus niet: misschien hebt u wat gekregen; het moet nog maar bekeken worden of u wat gekregen hebt. Nee! Elke arme zondaar die in het geloof belijdt dat zijn verwachting alleen de Heere Christus is, zal geen lege of bedriegelijke tekenen ontvangen. Daar zullen dat teken en zegel hun uitwerking niet missen. Christus is immers de inhoud van die tekenen. Het brood en de wijn wijzen naar het offer van Christus heen. In art. 33 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis staat: “want Jezus Christus is hun waarheid, zonder Wie zij niet met al zijn zouden”. Christus is hun waarheid. Dat is hun verwachting, daarop leunen zij. Dat is het fundament van hun ziel. Daarom zullen die tekenen voor hen ook niet ledig blijven. Zonder Hem zouden zij ijdel, leeg zijn. Daarom zeggen onze vaderen: Dewijl de Heere nu aan Zijn tafel onze zielen gespijzigd heeft… Nu zullen wij voor het gevoel de ene keer meer ontvangen aan het Avondmaal dan de andere keer. Maar onze vaderen waren er sterk van overtuigd dat God door deze tekenen verzegelt en waarmaakt. Wie de belijdenis wil laten spreken, leze art. 35 van de Nederlandse geloofsbelijdenis: “Zo werkt Hij (=Christus) dan in ons, al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking van de Heilige Geest verborgen en onbegrijpelijk is”.

Het doet wat, het sterkt uw ziel. Alleen : hoe? Het kan dat u dat achteraf nog meer ervaart dan tijdens de avondmaalsviering zelf. Daarna gaan ze over tot de eigenlijke dankzegging. Dat is een gedeelte uit Psalm 103, de verzen 1 tot en met 4, en vanaf vers 8 tot en met 13. Daarin gaat het steeds over de weldaden van de Heere: over vergeving, genezing, verlossing en over het kronen met barmhartigheid en goedertierenheid. Het tweede gedeelte is genomen, na een inleidende tekst, uit Rom. 8: 32 en uit Rom. 5: 8 – 10. De eerste zin is uit Rom. 8: 32: Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? En in Rom. 5: 8 – 10 gaat het erover wat de Vader schonk, wat de Vader gedaan heeft en hoe Hij Zijn liefde geopenbaard heeft. Want Christus is gestorven en heeft ons met God verzoend toen wij nog vijanden waren.

De dankzegging gaat naar een hoogtepunt, een climax. Aan de ene kant laten ze zien wie wij zijn: vijanden van God. Toen wij nog vijanden waren. Toen heeft God Zijn Zoon gegeven. Toen heeft Zijn Zoon Zichzelf geofferd tot in de dood des kruises. Christus is voor ons gestorven toen wij nog vijanden waren. Wij hebben de genade van God niet opgewekt. Wij hebben er niets aan toegebracht. En kunnen er ook niets aan toebrengen: toen wij nog vijanden waren, is Christus gestorven en zijn wij met God verzoend. Vijanden van God, daarmee zijn wij getekend tot in het diepst van ons hart. Dat zijn we geworden en gebleven. Dat blijft zo, totdat God Zijn liefde in ons hart uitstort. Het wonder is: God ziet naar mensen, naar vijanden om in Christus. En Christus geeft Zich voor vijanden. Dan komt de climax: indien dan Christus voor ons gestorven is toen wij nog vijanden waren, toen wij met God verzoend werden door de dood van Zijn Zoon, veel meer zullen wij behouden worden door Zijn leven.

Hier horen we eerst wat de dood van Christus overtreft. Veel meer, staat er, zullen we behouden worden door Zijn leven. Het gaat om twee dingen: verzoend en behouden. Als vijanden verzoend met God. En behouden worden door Zijn leven. Wat bedoelt de apostel daarmee? Christus is gestorven om aan het recht van Zijn Vader te voldoen. Maar nu leeft Hij in de hemel. En dat leven is evenzeer ten goede van Zijn Kerk als Zijn dood. Ja, zegt Paulus, veel meer nog. Want denk eens in dat Christus in de dood gebleven was? Niemand had dan ooit behouden kunnen worden. Wie had er dan voor hen gebeden? Wie zou hen hebben beschermd en bewaard? Wie had hen geregeerd met Zijn Woord en Geest? Immers niemand. Ze zouden nog omkomen. Christus’ dood is tot verzoening en Zijn leven is tot behoudenis. Hij leeft en daardoor zal Zijn Kerk leven. Hij zal hen behoeden en bewaren en straks tot Zich nemen in heerlijkheid: Ik leef, en gij zult leven. Die levende Jezus zorgt dat Zijn Kerk thuiskomt.

 

wijlen ds. D. Rietdijk

Jezus’ opgaan naar Jeruzalem

“Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal de overpriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen.

En zij zullen Hem de heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen, en te kruisigen; en ten derde dage zal Hij weder opstaan.”

(Mattheüs 20:18,19)

Opgaan naar Jeruzalem heeft voor de Jood een bijzondere betekenis. Het betekent niet zomaar “naar de stad gaan”. Nee, er ligt een diepe geestelijke betekenis in. De uitdrukking “opgaan naar Jeruzalem” moet geplaatst worden in het licht van het gaan naar het huis des Heeren om daar voor Gods aangezicht te verschijnen. Juist rond de grote feesten als Pasen en Pinksteren had het gaan naar Jeruzalem een bijzondere betekenis. Het bezoeken van de oude koningsstad stond dan geheel in het licht van het bevel om de Naam van de Heere te gedenken en voor Zijn aangezicht zich te verootmoedigen en de offers te brengen.
Het gaan naar Jeruzalem was opgaan omdat Jeruzalem hoog was gelegen op de heuvels. In het bijzonder denken we daarbij aan de berg Sion waarop de tempel was gebouwd.

Voor de Heere Jezus was het een bijzonder opgaan. Hij gaat al de schaduwen vervullen. Het ene offer waar heel de oudtestamentische eredienst heen wees, gaat Hij brengen.

Ook valt ons hier op dat Hij Zichzelf de Zoon des mensen noemt. Het is de oudtestamentische titel voor de Messias (Daniël 7:13). Gods enig geboren Zoon gaat de weg van het offer. De Koning wordt knecht. De gang welke Hij hier maakt zal Hem het leven kosten. Hoor hoe nauwkeurig de trappen van Zijn lijden worden voorzegd. Ga het maar na in de tekst: “overgeleverd, ter dood veroordelen, bespotten, geselen, kruisigen, ten derde dage weder opstaan”.

Leerden wij Hem volgen in Zijn vernedering? Wat denken wij van Zijn opgaan naar Jeruzalem? Christus Zelf sprak van het geven van Zijn leven als een “rantsoen voor velen”. Daarom wordt Hij overgeleverd en gedood. Achter de overpriesters en de Schriftgeleerden die hier hun hand in hebben, zien wij de hand van de Vader. God Zelf geeft Zijn Zoon over in de dood des kruises. Zo is God de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende.

Niet alleen de Joden zullen hun aandeel hebben in de dood van Christus. Ook de heidenen zullen betrokken zijn bij Zijn ondergang en dood. We zullen moeten denken aan de Romeinen. In dat verband spreekt Christus ook van de kruisiging.
Wat zullen de discipelen geschokt geweest zijn bij het horen van deze dingen. Hun geliefde Meester zal in Jeruzalem door de geestelijke leiders van het volk overgeleverd en ter dood veroordeeld worden. De gehate Romeinen zullen Hem doden aan het kruis. Het kan niet anders of deze boodschap moet uiterst confronterend voor de discipelen geweest zijn.
De vraag is of ook wij door deze woorden geschokt worden. Of zijn we al zo gewend aan de boodschap van het lijdensevangelie dat het ons onberoerd laat?

Niet alleen spreekt Christus hier voor het eerst over Zijn dood als de kruisdood. Hij spreekt hier ook over Zijn opstanding: “En ten derden dage zal Hij weder opstaan”. De dood zal het laatste niet zijn! Op overlevering en dood zal opstanding volgen.
Laten we ons ook eens afvragen wat deze woorden voor Jezus Zelf geweest zijn. Het moet niet alleen voor de discipelen schokkend zijn geweest maar dat was het ook voor Jezus Zelf.

Hij wist wat er in Jeruzalem zou gaan gebeuren. Heel precies kende Hij de weg die Hij moest gaan. Deze voorkennis bracht al diep lijden met zich mee. En hoewel Hij het kruis al ziet staan, toch gaat Hij op naar Jeruzalem. Wat een overgave! Dat dodelijke uur wat Hem in Jeruzalem wacht, is Hem volmaakt bekend en toch wil Hij gaan. Wat een gewilligheid in het hart van de Borg. Hierbij moeten we denken aan de woorden van de profeet Jesaja: “Ik ben niet wederspanning, Ik wijk niet achterwaarts. Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen degenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel”.

Wat wordt deze Borg en Middelaar dierbaar als wij gaan verstaan dat wij de toegang tot God niet kunnen maken. Dat wij vanwege onze zonden voor Zijn aangezicht niet verschijnen kunnen. Welke offers wij ook meebrengen, zelfs het beste offer van een gebroken hart en verslagen geest, niets kan voldoening geven aan Gods eisend recht.
Hoe rijk is voor dezulken het geloofsgezicht op Christus, Hem de lijdensweg in gewilligheid te zien maken. Zijn plaatsbekleding predikt verzoening van de zonde.

Uit de reactie van de discipelen blijkt wel dat ze deze dingen niet verstonden. Om het lijden van Christus recht te verstaan is het nodig te leren dat er vanwege de waarheid en rechtvaardigheid van God op geen andere manier voor de zonde kan worden betaald dan door de dood van de Zoon van God.
Voor zondaren die zijn vastgelopen voor het aangezicht van een heilig en rechtvaardig God klinkt hier het vertroostend Evangelie van de Zoon des Mensen Die overgeleverd wordt om onze zonden en opgewekt wordt tot onze rechtvaardigmaking.

Ds. W. Harinck

Een genadig onderscheid

‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.’ (Zefanja 3:12)

 

De profeet Zefanja, die leefde in de tijd van Jeremia, heeft een ernstige boodschap aan het volk moeten brengen. Hij heeft gesproken over de dag van Gods toorn. Vervolgens lezen we in hoofdstuk 2 dat hij heeft opgeroepen tot bekering!

Maar… in het midden van het volk dat van de Heere afwijkt, is er ook nog een ander volk. Dat is dat ellendige en arme volk waar de profeet in hoofdstuk 3 over schrijft: ‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Dat volk is ellendig, omdat het God kwijt is. Hebt u dat al mogen leren door het werk van de Heilige Geest? Als de Heere in het leven komt, leren we zien dat we uitlandig zijn. Dat we zonder God op de wereld zijn. Dan gaat ons geweten ons aanklagen en de wet veroordeelt ons! Misschien vraagt iemand: Kennen Gods kinderen dan enkel ellende en verdriet? Zeker niet. Ze genieten vreugde en zaligheid als ervaren wordt dat de Heere van hen afweet. Dan zingen ze: ‘En hebt ellendigen dat land, Bereid door Uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer!’ Dan is er geen ellende, maar zaligheid.

En toch … toch worden zij genoemd een ellendig en arm volk. Weet u waarom? Na zo’n gezegende tijd waarin zij mogen zingen van verwondering, kan er weer een andere tijd komen. Die kan bijvoorbeeld komen als de Heere nader gaat ontdekken, als de schuld steeds meer gaat drukken, of als de vraag in het hart leeft: Is deze Zaligmaker op Wie ik heb mogen zien, nu ook mijn Zaligmaker? En zelfs als deze rijke geloofs-wetenschap ontvangen mag worden, blijft Gods volk in zichzelf ellendig en arm. Ook dan horen we Paulus klagen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Ze hebben geen volkomen geloof. Ze zijn en blijven arm aan godsvrucht, geloof, hoop en liefde. Hun bidden kunnen ze menigmaal geen bidden noemen. Hun danken stelt hen schuldig. Ze zijn arm aan gerechtigheid en heiligheid. Ze krijgen de Heere in alles nodig. Onze tekst zegt het: ‘Die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Het volk in Babel had heel wat verloren: Jeruzalem, de stad van de Heere, de tempel, het huis van de Heere, de priesters van de Heere en het altaar van de Heere. Maar o wonder van genade, ze hielden de Naam des Heeren over. De Naam des Heeren betekent Jehova Zelf. God houdt Zijn volk over en dat volk houdt God over. Dat volk zal op Zijn Naam betrouwen.

Het woord ‘betrouwen’ wijst op ‘toevlucht nemen, ergens tegenaan leunen’. De dichter van Psalm 36 zingt: ‘Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.’ Dat overblijfsel mag door genade tot de Naam des HEEREN hun toevlucht nemen. Ze begeren het van Hem te verwachten. Ze zijn afgebracht van het steunen op eigen wijsheid, geloof, hoop en liefde, of bekering. Maar zij smeken: ‘Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden.’ Ze komen bij God terecht. Zijn Naam wordt hun énige pleitgrond en het centrum van die Naam is Christus. Zo wordt Hij de Rots van hun betrouwen, Wiens werk alleen volkomen is. In en door Hem is er gemeenschap mogelijk tussen een heilig en rechtvaardig God en een schuldig volk. Wat is het groot als we bij Hem mogen schuilen, als we op Hem mogen betrouwen. Dan zullen we uitroepen: ‘Heere, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’

In dat betrouwen ligt ook: ‘Het is goed dat men hope en stil zij op het heil des HEEREN.’ Op die Naam mag Gods kind leunen zoals de bruid uit het Hooglied, van wie staat: ‘Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en lieflijk leunt op haar Liefste?’ Deze Liefste heeft haar liefgehad met een eeuwige liefde. Daarom trekt Hij Zijn bruid. Hij maakt haar ellendig en arm, opdat Hij voor haar alles zal worden. Van nature leunen we op eigen kracht en vermogen. En ook na ontvangen genade is er zoveel wat de rechte schuilplaats niet is. Daarom maakt en houdt de Heere dat overblijfsel ellendig en arm. Totdat… de eeuwige morgen aanbreekt. Dan zijn de uitlandigheid en de armoede voorbij. Dan mogen ze ingaan in het paleis van de Koning. Dan wordt vervuld: ‘Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen als hij vruchten maait.’ Dan zullen zij de vruchten genieten die Christus verworven en verdiend heeft. Verworven in een weg van bitter lijden en sterven. Hij moest teruggeven wat Hij niet geroofd had. Wij hebben Gods Naam door het slijk gesleurd, vertrapt en niet op de juiste waarde geacht. Maar God zorgt ervoor dat Zijn Naam zal klimmen uit het stof. Hij verheerlijkt Zijn Naam in diepgevallen zondaren. En omdat Hij die Naam in hun leven gaat openbaren en bekendmaken, komt er van hún kant een betrekking op die Naam, ja dan wordt door de genade van het geloof die heerlijke Naam hun leven en zaligheid. Die Naam staat dan in het middelpunt van hun leven! ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen…’

 

Ds. B. van der Heiden

Een leidsman tot Christus

“En hij leidde hem tot Jezus” (Joh. 1:43a)

Het is een onvergetelijke dag geweest voor Andreas. Samen met zijn zielenvriend Johannes heeft hij de Zaligmaker mogen vinden. Door middel van de prediking van Johannes de Doper was er in het hart van Andreas en Johannes behoefte ontstaan aan de kennis van de Zaligmaker. Hoe verrassend is die behoefte vervuld! Het heeft de verwachting van die beiden ver overtroffen. Johannes schrijft er tientallen jaren later in zijn ouderdom nog over alsof het pas is gebeurd. Hij zegt: “Het was omtrent de tiende ure.” De tiende ure is ongeveer vier uur in de middag. Maar Johannes en Andreas mogen de rest van de dag ook bij de Heere Jezus blijven.

Zodra Andreas echter de Zaligmaker heeft gevonden, zoekt hij eerst zijn broeder Simon op, met wie hij niet alleen een bloedband, maar ook een geestelijke band mocht hebben. Hij moet hem op de hoogte brengen van wat hem te beurt is gevallen. Hij weet dat Simon er ook naar uitziet dat hij die Zaligmaker zal mogen leren kennen voor eigen hart en leven. Zodra Andreas zijn broer ziet, roept hij hem toe: “Wij hebben gevonden…” Aan dat vinden is wel een zoeken, vragen en worstelen in het gebed vooraf gegaan, om die door God beloofde Zaligmaker te mogen leren kennen en persoonlijk te ontmoeten. Wat is er een uitzien, een verlangen, een begeren geweest, en nu onverwacht heeft de Heere het geschonken.

“Wij hebben gevonden!” Wat klinkt er een blijdschap door in die woorden. Wat is dat een heerlijk getuigenis. Mag u het ook zeggen? Alleen ware gelovigen mogen zo de Heere Jezus vinden. Zij zijn door een waar geloof met Hem verenigd geworden in de wedergeboorte, maar in hun hart is ook een begeerte gewekt om Hem te mogen ontmoeten. Wat een voorrecht als ons dat te beurt valt! Wanneer het aan onze kant onmogelijk is geworden om met God verzoend en in Zijn gemeenschap hersteld te worden, om dan Hem te mogen leren kennen. Andreas zegt tot Simon: “Wij hebben gevonden de Messias”, dat is de Gezalfde, de Christus. Hij heeft hier zeker nog niet de diepte gepeild van de betekenis van deze woorden. Er is nog heel veel onderwijs van de Zaligmaker nodig om recht te verstaan wat hij hier belijdt. Maar toch mag hij deze belijdenis in waarheid uitspreken, uit de grond van zijn hart.

Er zijn ook in onze dagen mensen die zich zo gedrongen voelen om anderen tot Jezus te brengen. Maar het schijnt dat ze zelf die Zaligmaker nooit hebben ontmoet. Om anderen tot Jezus te leiden, is echter nodig dat wij zelf door Hem geleerd worden. Maar wie Hem gevonden heeft, wil Hem ook bekendmaken aan anderen. Dat is een heilige vanzelfsheid. Dan zeggen we niet: ‘Ja, maar ik heb geen vrijmoedigheid.’ We zien hier de schuchtere Andreas de vrijmoedige Petrus leiden. Dan zeggen we ook niet: ‘Een ander heeft meer gaven dan ik, die moet het maar doen…’ Nee, dan luisteren we naar het woord van de apostel: “Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan de anderen.”

Hoe heeft Andreas Simon geleid? Overeenkomstig hetgeen hij nodig had. Dát is een les. Andreas heeft Simon niet moedeloos gemaakt op de manier zoals men weleens hoort: ‘O, zolang je dit niet weet of dat niet kent, moet je er maar niets van denken.’ Er zijn mensen die tot een bepaalde stand in het geestelijk leven alles wegslaan. Maar dat hoort niet. Naarmate de Heilige Geest ontdekt, komt er plaats in het hart voor Christus. Anderzijds heeft Andreas Simon ook niet opgehouden op de weg. Hij heeft niet gezegd: ‘Maar Simon, dat is toch ook een wonder dat jij behoefte hebt om tot die Zaligmaker te gaan…’ Helaas gebeurt dat maar al te veel, tot schade van het geestelijke leven. Dan legt men elkaar de handen op, in plaats dat men tracht elkaar een leidsman tot Christus te zijn.

Zou Simon geen bezwaren geopperd hebben? ‘Andreas, ik ben zo’n groot zondaar, ik heb het veel erger gemaakt dan jij. Dat jij de Heere hebt mogen vinden, is wel een wonder, maar dát kan ik nog verstaan. Maar zou het voor mij wel kunnen?’ O, dan zou Andreas zeker gezegd hebben: ‘Broer, ga maar mee en houd moed. Hij is gekomen om zondaren te zaligen.’ Mogelijk heeft Simon nog tegengeworpen: ‘Ja, maar zal ik wel door Hem ontvangen worden?’ Ik twijfel er geen moment aan dat Andreas dan gezegd zou hebben: ‘Houd maar moed, Simon, want als de Heere mij wilde ontvangen, dan wil Hij jou zeker ontvangen.’ Wat is het zalig geweest voor Simon om bij Jezus te komen. Dat is hij nooit vergeten!

En wat is het voor Andreas groot geweest om zijn broer bij Hem te mogen brengen. Want wat is het een zalig werk als ons vergund wordt om een ander tot Jezus te mogen leiden. Dat kunnen Gods knechten, de ambtsdragers en Gods kinderen bevestigen! En als zij dan aan het eind van hun leven komen, en ze mogen weten dat de Heere hen ook dienstbaar heeft gesteld voor anderen, wat mag daar dan voor hen een troost in liggen. Is het ook uw uitzien?

Ds. R. Boogaard (1921-2013)