Een genadig onderscheid

‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.’ (Zefanja 3:12)

 

De profeet Zefanja, die leefde in de tijd van Jeremia, heeft een ernstige boodschap aan het volk moeten brengen. Hij heeft gesproken over de dag van Gods toorn. Vervolgens lezen we in hoofdstuk 2 dat hij heeft opgeroepen tot bekering!

Maar… in het midden van het volk dat van de Heere afwijkt, is er ook nog een ander volk. Dat is dat ellendige en arme volk waar de profeet in hoofdstuk 3 over schrijft: ‘Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Dat volk is ellendig, omdat het God kwijt is. Hebt u dat al mogen leren door het werk van de Heilige Geest? Als de Heere in het leven komt, leren we zien dat we uitlandig zijn. Dat we zonder God op de wereld zijn. Dan gaat ons geweten ons aanklagen en de wet veroordeelt ons! Misschien vraagt iemand: Kennen Gods kinderen dan enkel ellende en verdriet? Zeker niet. Ze genieten vreugde en zaligheid als ervaren wordt dat de Heere van hen afweet. Dan zingen ze: ‘En hebt ellendigen dat land, Bereid door Uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer!’ Dan is er geen ellende, maar zaligheid.

En toch … toch worden zij genoemd een ellendig en arm volk. Weet u waarom? Na zo’n gezegende tijd waarin zij mogen zingen van verwondering, kan er weer een andere tijd komen. Die kan bijvoorbeeld komen als de Heere nader gaat ontdekken, als de schuld steeds meer gaat drukken, of als de vraag in het hart leeft: Is deze Zaligmaker op Wie ik heb mogen zien, nu ook mijn Zaligmaker? En zelfs als deze rijke geloofs-wetenschap ontvangen mag worden, blijft Gods volk in zichzelf ellendig en arm. Ook dan horen we Paulus klagen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Ze hebben geen volkomen geloof. Ze zijn en blijven arm aan godsvrucht, geloof, hoop en liefde. Hun bidden kunnen ze menigmaal geen bidden noemen. Hun danken stelt hen schuldig. Ze zijn arm aan gerechtigheid en heiligheid. Ze krijgen de Heere in alles nodig. Onze tekst zegt het: ‘Die zullen op den Naam des Heeren betrouwen.’

Het volk in Babel had heel wat verloren: Jeruzalem, de stad van de Heere, de tempel, het huis van de Heere, de priesters van de Heere en het altaar van de Heere. Maar o wonder van genade, ze hielden de Naam des Heeren over. De Naam des Heeren betekent Jehova Zelf. God houdt Zijn volk over en dat volk houdt God over. Dat volk zal op Zijn Naam betrouwen.

Het woord ‘betrouwen’ wijst op ‘toevlucht nemen, ergens tegenaan leunen’. De dichter van Psalm 36 zingt: ‘Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.’ Dat overblijfsel mag door genade tot de Naam des HEEREN hun toevlucht nemen. Ze begeren het van Hem te verwachten. Ze zijn afgebracht van het steunen op eigen wijsheid, geloof, hoop en liefde, of bekering. Maar zij smeken: ‘Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden.’ Ze komen bij God terecht. Zijn Naam wordt hun énige pleitgrond en het centrum van die Naam is Christus. Zo wordt Hij de Rots van hun betrouwen, Wiens werk alleen volkomen is. In en door Hem is er gemeenschap mogelijk tussen een heilig en rechtvaardig God en een schuldig volk. Wat is het groot als we bij Hem mogen schuilen, als we op Hem mogen betrouwen. Dan zullen we uitroepen: ‘Heere, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’

In dat betrouwen ligt ook: ‘Het is goed dat men hope en stil zij op het heil des HEEREN.’ Op die Naam mag Gods kind leunen zoals de bruid uit het Hooglied, van wie staat: ‘Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en lieflijk leunt op haar Liefste?’ Deze Liefste heeft haar liefgehad met een eeuwige liefde. Daarom trekt Hij Zijn bruid. Hij maakt haar ellendig en arm, opdat Hij voor haar alles zal worden. Van nature leunen we op eigen kracht en vermogen. En ook na ontvangen genade is er zoveel wat de rechte schuilplaats niet is. Daarom maakt en houdt de Heere dat overblijfsel ellendig en arm. Totdat… de eeuwige morgen aanbreekt. Dan zijn de uitlandigheid en de armoede voorbij. Dan mogen ze ingaan in het paleis van de Koning. Dan wordt vervuld: ‘Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen als hij vruchten maait.’ Dan zullen zij de vruchten genieten die Christus verworven en verdiend heeft. Verworven in een weg van bitter lijden en sterven. Hij moest teruggeven wat Hij niet geroofd had. Wij hebben Gods Naam door het slijk gesleurd, vertrapt en niet op de juiste waarde geacht. Maar God zorgt ervoor dat Zijn Naam zal klimmen uit het stof. Hij verheerlijkt Zijn Naam in diepgevallen zondaren. En omdat Hij die Naam in hun leven gaat openbaren en bekendmaken, komt er van hún kant een betrekking op die Naam, ja dan wordt door de genade van het geloof die heerlijke Naam hun leven en zaligheid. Die Naam staat dan in het middelpunt van hun leven! ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen…’

 

Ds. B. van der Heiden