Terug in Bethlehem

Ruth 1:22b: “En zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst”.

 

Kijk, daar gaan twee weduwen de poort van het stadje Bethlehem binnen. Een oude en een jonge vrouw. Ze komen uit Moab, waar ze hun geliefde man in het graf hebben moeten achter laten. De ene vrouw is hier eerder geweest, de andere komt voor het eerst in deze ‘stad van David’.

“Alzo kwam Naómi weder, en Ruth de Moabietische, haar schoon­dochter, met haar” (vers 22a). Dat is even wat! Hier komt een heidense vrouw op het erfdeel van de HEERE. En terwijl Naómi wellicht zich nog af­vraagt wat de mensen van Bethlehem er van zul­len zeggen, dat zij een heidense vrouw heeft meege­bracht, mogen wij de grote lijnen zien.

Hier gaat een heidense vrouw binnen door de poorten van Bethlehem, en zonder dat iemand het weet is in haar schoot verborgen de Koning van Isra­ël. Zo loopt deze lijn uit op een heerlijke toekomst: om­dat deze vrouw hier Bethlehem binnen­gaat, zal eeuwen later opnieuw een jonge vrouw in Bethlehem aankomen. Dat is Maria de moeder van de Heere Je­zus. En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad van David, die Bethlehem genaamd wordt (Luk.2:4).

Wat lopen de lijnen van God toch wonderlijk. Terwijl deze jonge Moabietische vrouw zonder enige pretentie binnengaat door de poorten van Bethlehem, schittert daar­in de gouden draad van het welbehagen van God. Hier is de winst van de weg door Moab. Dat is op geen enkele wijze de verdien­ste van Naómi. Zij kan alleen maar haar dwaasheid bekennen. Néé, dit is alleen een wonder van Gods welbeha­gen. Hij keert het kwade ten goede. Hij ver­heer­lijkt Zijn welbehagen dwars door onze kromme en zondige wegen heen.

Door de wirwar van draden heen weeft God Zijn gouden draad naar de toekomst van Christus. Daar gaat het om in het boekje Ruth. Om de komst van Gods Koninkrijk. In hoofdstuk één beginnend met Bethlehem Juda en in hoofdstuk vier eindigend met David. Het gaat om Jezus, de grote Davidszoon. Hij komt. In Bethlehem, het broodhuis. Daar is het levende Brood neerge­daald, dat aan de wereld het leven geeft. Kent u deze Christus? Hebt u Hem lief?

Hij roept het ons toe: Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren (Joh. 6:35). Kent u die honger naar Hem? Dat verlangen om de Heere Jezus te mogen kennen als de Zaligmaker. Wat is Hij beminnelijk, deze geboren Koning der Joden. Hij is de Koning-Knecht. Hij stierf aan het kruis om de last van de zonde te dragen. Dat mogen we zien bij het gebroken brood aan Zijn tafel. Wat een trekkracht gaat er uit van Zijn zondaarsliefde. Waarom weegt u nog geld uit voor hetgeen geen brood is  Jes. 55:2?

Het levende Brood is Christus. Zijn gekruiste lichaam draagt het eeuwige leven in zich. Kreeg u oog voor Zijn kruis? Zijn armen, die waren uitgestrekt aan het kruis, zijn ook uitgestrekt naar u. Kom toch, zegt Hij, Ik wil u zalig maken, verlossen. Voelt u die trekkracht van Jezus niet? Hoe heerlijk om te ervaren, dat je jezelf helemaal mag kwijtraken aan Hem. Dat Hij je ontvangt zoals je bent. Daar wordt Hij zo groot en u zo klein. Wat kun je daar diep naar verlangen, naar Zijn komst in je hart. Dat je Hem mag omhelzen door het geloof. Zoals de bruid in het Hooglied: “Ik ben mijns Liefsten en Mijn liefste is mijn” (Hoogl. 6:3).

‘Alzo kwam Naómi weder… te Bethlehem’. Deze uitdrukking moeten wij zorgvuldig afwegen. Wij mogen het accent niet alleen la­ten vallen op ‘alzo’, want dan zouden we alleen maar aan het verlies van Naómi denken en voorbijzien aan de winst, terwijl dit eerste hoofdstuk juist zo veel­be­te­kenend afsluit met de woorden ‘en zij kwamen te Bethlehem in het begin van de gersteoogst’.

Naómi en Ruth komen dus aan, als de gerste­oogst nog maar net begonnen is. Het is op de akkers een vro­lij­ke drukte. De velden zijn nog bedekt met graan. Als zij daar lopen, mogen zij direct met eigen ogen zien, dat het waar is wat hen in Moab werd mee­gedeeld, namelijk dat ‘de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende hen brood’.

Zo ruist voor hen in de vol­le halmen op de vel­den tegelijk de rijpe belofte van Gods vaderlijke ont­ferming en vergeving. Naómi komt aan na jaren van bitterheid, maar op de velden komt de zoetheid van Gods ver­ge­vende liefde haar tegemoet. Naómi ziet niet veel licht, maar op de velden is het al aan het gloren. Zonder dat zij het weten, ligt daar op de vel­den van Bethlehem, de barm­hartigheid van God al voor hen klaar.

Daar rijpen nota bene de halmen die Ruth straks zelf mag gaan rapen. En op een an­dere akker groeit al de tarwe, waaruit straks de koren­schoof ge­bonden zal worden, waar zij zich zal mogen neer­leg­gen aan de voe­ten van de losser. Van al deze rijke zegeningen weten Naómi en Ruth nog niets, maar de HEE­RE heeft het al klaar liggen.

Deze belofte mag ons genoeg zijn om in alles al­leen te vertrou­wen op de HEERE. Wat zitten wij dan toch vaak voor niets in de put. Wat zijn we toch soms arme en kortzichtige mensen. Op de velden van Beth­le­hem ruisen de beloften van God. En zij ge­ven getuigenis van Gods vaderlijke goedheid in Jezus Chri­stus.

 

Ds. C. G. Vreugdenhil