Naar de Schriften

“…en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften” (1 Korinthe 15:4)

 

Het 15e hoofdstuk van de eerste Korinthebrief is een grote paasprediking. Paulus laat er geen onduidelijkheid over bestaan. De opstanding van Christus is geen twijfelachtige zaak. Het is zeker en vast! Pasen is een feit. Een onwrikbaar heilsfeit. Christus’ opstanding is geen misschientje. Geen gebeurtenis die evengoed niet plaats had kunnen vinden. “De Heere is waarlijk opgestaan”. Paulus wil in zijn paasprediking dat de consequenties van de verrijzenis van de Zaligmaker goed duidelijk zullen zijn. Daarom grijpt hij terug op de Schriften. Pasen komt niet uit de lucht vallen. Christus opstanding uit de doden is in het Woord voorzegd. Zoals Zijn kruisdood door heel de Schrift te vinden is, zo ook Zijn opstanding. Het is alles geschied “naar de Schriften”. Wat dat betekent? Alles is precies zo gegaan zoals de Heere het in Zijn Woord heeft voorzegd. Er ontbrak niets aan. Geen tittel of jota van het Woord is onvervuld gebleven. Ook van de opstanding van Christus geldt: “dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig”.

Nee, Pasen beredeneren wij niet. Het is een werkelijkheid op grond van de Schrift. Wie Pasen ontkent, ontkracht de absolute betrouwbaarheid van het Woord van God.

Blijkbaar is Paulus niet zonder zorg. Hij moet vaststellen dat er in Korinthe een gevaarlijke dwaling de ronde doet. Sommigen in de gemeente zeggen dat er geen opstanding uit de doden is. Dus geen wederopstanding van het lichaam op de jongste dag. Misschien vinden wij dit geen al te ernstige dwaling. De ontkenning van de Drie-eenheid van God of de loochening van de verzoening door voldoening is toch een veel ingrijpender dwaling. Dat valt te bezien. Paulus neemt het in ieder geval hoog op. Want de dwaling van de Korinthiërs tast wel het fundament van de zaligheid aan. Het gaat hier net zo goed om het hart van het Evangelie als bij de Drie-eenheid van God en de leer van de verzoening door het bloed en offer van Christus alleen. In onze tijd is er ook veel dat afwijkt van het Woord. Hoe nodig om de dwalingen te onderkennen en tegen te spreken. Voor het Woord moet worden gebogen. Bij het Woord moet worden geleefd. Aan het Woord hebben wij ons te houden. Dat raakt de zaligheid! Want: “hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort”.

Paulus bewijst de opstanding van Christus vanuit de Schriften. De Schriften zijn de boeken van het Oude Testament. De woorden van Mozes en de Profeten, de inhoud van de Psalmen. Deze getuigen dat Hij is opgewekt ten derden dage.

Paulus kan gedacht hebben aan de woorden van de 16e Psalm: “Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten: Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie”.

De woorden van Jesaja zullen Paulus voor de geest gekomen zijn: “Hij is uit de angst en uit het gericht weggenomen”.

Het Schriftgetuigenis van Jona, die drie dagen in de buik van de vis is geweest: “want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde”. De eenheid van de Schrift, het Oude en Nieuwe Testament, staat in de opstanding van Christus uit de doden voor ons vast! “Gods Woord wordt altoos trouw volbracht”.

Dit biedt ons een rijke troost. Hij is opgewekt. De Vader heeft Zijn Zoon naar Zijn eigen Woord op de derde dag uit het graf doen opstaan. Dit predikt ons het grote werk van God in het zaligen van zondaren. De gehele Schrift spreekt van Hem en van Zijn werk. Het Woord wil uw, jouw leven verbinden aan Christus. Verdorven adamieten, die het alleen maar verkeerd kunnen doen en nooit geen goed meer kunnen doen, kunnen nog zalig worden. De Schrift getuigt van Christus en Zijn opwekking door de Vader. Gods heilig recht is verheerlijkt. De prijs tot zaligheid is betaald. Niets staat de verlossing meer in de weg. Want Pasen legt de weg open naar Pinksteren. De uitstorting van Gods Geest. Ook dit is naar de Schriften! Het heil wordt toegepast in zondaarsharten. Door de vernieuwende kracht van de Geest zullen zondaren opgewekt worden uit de dood tot het leven. In het gewaad van het Woord komt Christus ook nu naar zondaren toe. Dan doet Hij ons de waarheid van de Schriften ondervinden: “Ik leef en gij zult leven”.

Onvergetelijk wanneer de waarheid en de getrouwheid van het profetische Woord ons komt troosten. Hier krijgen armen en ellendigen troost en sterkte: “al ’t geen Uw mond aan mij had toegezegd, gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven”.

Ds. W. Harinck

Werpt al uw bekommernissen op Hem

“Werpt al uw bekommernis op Hem”

(1 Petr. 5 : 7a)

 

Ik weet niet of ik dit een bevel moet noemen of een genadige gunst: “Werpt al uw bekommernis (=angst, bezorgdheid) op Hem”. Het is een bevel, en tegelijk een gunst en bovendien een zeer kostbaar voorrecht.

Bekommernissen zijn voortdurend het lot van de kinderen van de Heere. En ongelukkig was het, als ze daarmee alleen hun toevlucht moesten nemen tot mensen, want des mensen heil is ijdelheid.

Maar welgelukzalig die de God Jakobs tot zijn Hulp heeft, want de Heere is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheid. Gelukkig is hij dan, die naar dit bevel en deze gunst van de Heere, al zijn bekommernissen op Hem mag werpen.

Hier wordt niet gevorderd om alle zorgen en bekommernissen geheel af te leggen, want dit zou zo veel zijn alsof er van een mens geëist werd om op te houden nog langer mens te zijn. Zolang wij mens zijn op deze wereld, die door de zonde geheel in wanorde is geraakt en die als gevolg van de zonde allerlei bitterheid oplevert, zolang wij van de Heere uitwonen en een zondig hart omdragen, zolang zal de zorg en de bekommernis nooit helemaal ophouden.

En ook, bekommernis en smart over de zonde zal er altijd moeten zijn, zolang als hier geest en vlees tegenover elkaar in het slagveld staan.

Maar het wil zeggen, om temidden van alle smart en bekommernis over de zonde de toevlucht tot de Heere te nemen en bij Hem te schuilen en aan Hem onze nood te klagen, zeggende met Petrus: “Heere, tot wie zullen wij heengaan? Bij U zijn de woorden van het eeuwige leven”.

Toen David bekommerd was vanwege zijn zonden, toen eindigde hij daarmee niet in zichzelf, noch riep met Kaïn: “Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde”, maar David wierp zijn bekommernis voor de Heere, en riep: “Heere, verlaat mij niet en wees niet verre van mij”.

Zijn bekommernis op de Heere te werpen zal onder meer ook zijn, om onder het gebruik van alle mogelijke en geoorloofde middelen, steeds tot de Heere op te zien en Hem onze wegen te vertellen, de Heere in al onze wegen te kennen, opdat Hij onze paden recht mocht maken. Om zo de Heere te smeken om Zijn zegen, gunst en goedkeuring over onze plannen en voornemens.

Zo vermaant Paulus: “Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God” (Fil. 4:6).

Zijn bekommernis op de Heere te werpen zal daarin verder bestaan dat men te midden van aardse of inwendige moeiten en wegen van beproeving, biddend tot de Heere de toevlucht neemt en men met de dichter zegt: “Gelijk de ogen der knechten zijn op de hand van hun heer, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw, alzo zijn onze ogen op de Heere, totdat Hij ons genadig zij”.

En dan als de Heere geen spoedige uitredding geeft, niet dadelijk alle hoop en moed verliezen, of zeggen: ‘Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van de Heere”, maar dat men dan de vrijmacht van de Heere eerbiedig erkent en met Eli zegt: “Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen”. Intussen voortdurend eerbiedig en lijdzaam blijven wachten op de Heere, zoals de wachters op de morgen, omdat de Heere toch alle dingen schoon maakt op Zijn eigen tijd en wijze.

 

Wulfert Floor

Ik heb grotelijks begeerd …

“En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde; want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.”  (Lukas 22:15, 16)

 

Wij worden door Lukas in gedachten verplaatst naar de zaal te Jeruzalem waar de Heere Jezus met Zijn discipelen het laatste Pascha op aarde gevierd heeft. Zijn ziel begeert dit Pascha te eten met de Zijnen. ‘Ik heb’, zo zegt Hij Zelf, ‘grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten.’ Hier brandt Zijn Middelaarshart van verlangen nu het uur van Zijn lijden is aangebroken. Zijn liefde en ijver brandt om de wil van Zijn Vader te vervullen en in de plaats van Zijn Kerk te lijden en te sterven. Want alzo Hij de Zijnen liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. Als de Heere Jezus de zaal binnentreedt, staat op de tafel het paaslam toebereid en is verder alles voor de maaltijd in gereedheid gebracht. En als Hij Zijn oog over deze toebereide tafel laat gaan, aanschouwt Hij daar een zichtbare afbeelding van al Zijn lijden. Wat was de diepe en zinvolle betekenis van het Pascha? Wel, het was de instelling van God, overgebleven uit de nacht van de uittocht van Israël uit Egypte. In die nacht ging de verderfengel door Egypte om alle eerstgeborenen der Egyptenaren te doden, zodat in één nacht deze allen stierven. Maar waarom werden in die vreselijke nacht de eerstgeborenen der Israëlieten gespaard? Omdat zij beter waren dan de Egyptenaren? O nee! Maar alleen door Gods vrije ontferming over een volk dat een Egyptenaarshart omdroeg, over een volk waarvan de Heere veertig jaar verdriet zou hebben. Het volk van Israël moest een lam slachten en dat in de nacht van zijn uittocht eten met bittere saus. Het bloed van dat lam moest gestreken worden aan de deurposten van hun huizen, terwijl de belofte daarbij werd gevoegd: ‘Indien Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan.’ Dat bloed van het geslachte lam was voor de Israëlieten daarom het enige middel ter verlossing. Ieder jaar opnieuw werd dat paaslam geslacht en het bloed gestreken aan de deurposten als teken van Gods ontferming.
De ware Israëliet zag in dit paaslam ook nog iets anders. Daarin zag hij afgeschaduwd, naar Gods belofte, het grote Paaslam, dat komen zou om te verlossen van dood, zonde en hel. Dat Lam, waarvan Jesaja al geprofeteerd had: ‘Maar Hij is om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. (…) Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.’ Hier, in de paaszaal te Jeruzalem, treedt dat grote Paaslam binnen. De dag van Zijn slachting is aangebroken. Morgen zullen op Golgotha de slagen weerklinken. Dan zal dit gezegende Offerlam gebonden worden met touwen tot aan de hoornen van het altaar en gehangen worden als een vloek aan het kruishout. Wie is in staat om weer te geven welke ontroeringen er in Zijn Middelaarsziel zijn? Hij zal morgen Zelf als een lam geslacht worden om de zonde van Zijn volk te verzoenen. Nooit heeft iemand, etend, zó geleden. Nooit heeft iemand zó dat paaslam gegeten dan dat grote Paaslam Zelf, toen Hij in de kring van Zijn jongeren de ogen ophief en het vlees van dat lam zegende: ‘Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.’
Hoe wonderlijk teer en liefdevol klinkt het dan uit Zijn mond: ‘Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.’ In deze ogenblikken heft Hij Zijn ziel uit boven lijden en dood tot het zalige hemelleven. Hij staart hier in de verten der eeuwigheid. Want dit Pascha dat Hij met Zijn jongeren gaat vieren, doet Hem zien op het Avondmaal van de bruiloft des Lams. En daarom vervult nu onuitsprekelijke vreugde Zijn Middelaarshart. Om die vreugde Hem voorgesteld, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Wanneer Hij straks met Zijn discipelen naar de hof van Gethsémané gaat, zingt Hij de lofzang. Zingende gaat Hij Zijn lijden tegemoet, want aan het einde van die weg zal Hij met Zijn volk aanzitten in het Koninkrijk der hemelen en zal eeuwige vreugde het deel van Hem en Zijn volk zijn. En daarmee vertroost Hij nu ook Zijn discipelen, als Hij zegt: ‘Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.’

‘Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten.’ Hebben wij daar iets van leren verstaan in ons leven? Van dat onbegrijpelijke en eeuwige wonder van genade? De reine en heilige Heere Jezus, Die wil nu aanzitten met onreine en vuile Adamskinderen die verdiend hebben dat Hij hen van Zich zou stoten. ‘Maar Hij werd om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld.’

Hij wil een schuldig volk redden. Want dat volk heeft de Vader Hem gegeven. Een volk dat Hij gaat verlossen uit de banden van zonde, duivel en dood en gaat vrijkopen door Zijn dierbaar bloed. Daarom, al valt dit lijden Hem zo zwaar en al is die beker nog zo bitter, Hij drinkt die leeg tot de laatste druppel. Om de vreugde Hem voorgesteld, om een arm zondaarsvolk eeuwig zalig te maken en opdat de Vader zal worden bereid de lof, de eer en de dank.

 

Ds. J.M. Kleppe

De gekomen Zoon des mensen

“Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.”

(Markus 10:45)

 

De Zoon des mensen is gekomen

Er is ongenoegen onder de discipelen. Tien van hen nemen het Jakobus en Johannes zeer kwalijk, dat zij het gedurfd hadden de Heere Jezus te vragen of zij aan Zijn rechterhand en aan Zijn linkerhand mochten zitten in Zijn heerlijkheid. Dan wijst de Heere Zijn twistende discipelen op Zijn komen en Zijn werken in deze wereld. Zijn opdracht, die Hij van de Vader ontvangen heeft, vat Hij in de bovenstaande woorden kort samen. De Zoon des mensen is gekomen! Niemand heeft om Hem gevraagd. Hij is door de Vader geschonken. Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven. En Hij, God uit God en Licht uit Licht, is gekomen als de Zoon des mensen. Ons vlees en bloed heeft Hij aangenomen, opdat Hij door de dood teniet doen zou degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel.

Waartoe is Hij gekomen?

De Zoon des mensen is gekomen. In deze zes woorden is die onuitsprekelijke grote gave des Vaders samengevat. Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem in de dood overgegeven voor een verloren en doodschuldig volk, dat naar God niet vroeg. Waartoe is Hij nu gekomen? Éérst spreekt de Heere uit, waartoe Hij niet gekomen is. Hij is niet gekomen om gediend te worden. Ach, zulk een Jezus zouden wij nog wel begeren, Die gediend wilde worden. Zulk een Zaligmaker, Die wat van ons vroeg, zou ons wel passen. Was Hij gekomen om gediend te worden, wat zouden wij ons best doen om Hem te dienen! Was zalig worden een zaak van werken, een zaak van wat voor Jezus doen, o, wat zouden wij ijveren! Vierentwintig uur op een dag zouden we zwoegen, slaven, arbeiden om in te gaan. Maar nu, ach, nu zegt de Heere zo met nadruk: Ik ben niet gekomen om gediend te worden. Nee, jongere, oudere, uw (jouw) tranen tellen niet mee in Mijn arbeid. Uw zuchten en uw kermen kunnen die prijs der zielen, dat rantsoen aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen. O, lezer, nu kan de Heere niets meer van ons gebruiken! Ik heb een oude predikant eens horen zeggen: ”Als wij konden zalig worden door wat voor Jezus te doen, wat zou Hij dan veel discipelen hebben! Maar nu is het maar een klein kuddeke”.

Hij is gekomen om te dienen

Hij is gekomen om te dienen. Niet voor mensen die nog wat voor God willen doen, heeft Hij waarde, maar voor mensen die uitgewerkt zijn. Voor hen krijgt Zijn borgwerk onuitsprekelijke waarde. Voor zielen, die wel eens hebben mogen wenen naar God en om God, maar die nu geen tranen meer hebben. Voor mensen, die dat zuchten en roepen tot de Heere leerden in de nood van hun zonde en vloek, maar die niet meer weten te zuchten en te roepen. Kort gezegd: voor die zielen, voor wie zalig worden zo onmogelijk wordt. Voor hen is Hij gekomen, neen, niet om door hen gediend te worden, want zij zouden niet weten waarmede zij Hem nog dienen konden. Maar om hen te dienen met Zijn gaven en met Zijn borgwerk. Hebben zij dan geen tranen meer? Hij kan een fontein uit een rots doen ontspringen. Hebben zij geen geloof meer? Hij is de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Klagen zij, dat zij de ware dankbaarheid zo missen? Hij geeft hun opnieuw een danklied tot Zijn eer. Al hun leven ligt in Hem. Hij, de Zoon des mensen, is hun geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligheid en verlossing.

Hij offerde Zichzelf

Hij gaf Zijn ziel tot een losprijs, nee, niet voor allen, maar wel voor velen. Een losprijs, dat is immers de betekenis van het woord rantsoen. Hij kocht Zijn volk los uit de heerschappij van de satan en betaalde Zijn Vader de op de zonde geëiste straf: de dood. Hij betaalde met Zijn ziel. Hij offerde niet slechts Zijn lichaam, maar Zijn ganse Persoon. De Heere lere ons dat heilgeheim, dat er een dienende Zaligmaker is, Die niet vraagt wat Zijn kinderen hebben, maar wat zij missen en Die hun gebrek en nooddruft vervullen wil met Zijn onuitsprekelijke volheid.

Ds. A. Moerkerken

Maar zo wie Zijn Woord bewaart

“Maar zo wie Zijn Woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden; hieraan kennen wij, dat wij in Hem zijn.” (1 Johannes 2:5)

 

Johannes richt zich tot een groep gemeenten in Klein-Azië, die uit het heidendom zijn ontstaan. Daar heerste tot voor kort grote onrust. Dwaalgeesten gaven zich uit voor profeten  die door de Heilige Geest werden geleid (4:1). Ze spraken vaak en vroom over Jezus, maar erkenden Hem niet als de Christus (2:22). Zij namen het bovendien niet nauw met de  zonde (1:6,3:4). Tijdens de grote crisis die deze ‘profeten’ in de gemeenten veroorzaakten, zijn zij ontmaskerd als antichristen, als mensen die zich tegen Christus en Zijn kerk  keerden. Boos zijn ze heengegaan (2:19). Gods kinderen beven nog als zij aan deze geestelijke botsing terugdenken. Innerlijk zijn ze geheel ontredderd. Veel gemeenteleden hebben bovendien de gemeente de rug toegekeerd (2:18). Dat roept vragen op. Was hun optreden toch wel juist? Ze hunkeren naar onderwijs, bevestiging en zekerheid (5:13).  Daarom zegt Johannes: ‘Maar zo wie Zijn Woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden.’ Hebben zij in de strijd niet het Woord van Christus mogen bewaren?  De waarheid van dat Woord werd ontkend! Zij konden en mochten niet zwijgen toen Gods geboden werden veracht. De apostel zegt als het ware: ‘Dat blijven bij het Woord, kunt  en moogt u immers niet ontkennen.’Welnu, dat was niet anders dan vrucht van de liefde die God uitstortte in uw harten in het uur van de wedergeboorte! Die liefde wekt altijd  wederliefde: liefde tot God, liefde tot Zijn Christus,

Zijn Woord, Zijn geboden. Weest getroost. In dat gelovig en liefdevol bewaren van het Woord (Joh. 14:16) hebt u het bewijs van uw  aandeel aan Christus. ‘Hieraan kennen wij, dat wij in Hem zijn.’ Weest verzekerd. U was in Gods weg. Van u geldt: ‘De Vader Zelf heeft u lief’ (Joh. 16:27).

Zo gaat het nog  altijd, in de gevestigde gemeente, op het zendingsveld, bij de stadszending in de sloppenwijken van wereldsteden. Als de Heere ons bekeert, kijken we met andere ogen naar Zijn  Woord: ‘Hoe lief heb ik Uw wet!’ (Psalm 119:97). Wat is het een wonder, dat God tot zo’n rechteloze wil spreken door Zijn Getuigenis! Als de Heilige Geest daaruit licht laat vallen op Christus als de enige Weg tot behoud, drukken we de Schrift aan ons hart. Oprechte bekering betekent ook altijd het inrichten van ons leven naar het Woord: ‘Heere, wat wilt U dat ik doen zal?’ (Hand. 9:6). Zo komt de liefde van God in het leven van Zijn volk tot volmaaktheid, tot haar doel, tot haar algehele uitwerking. De Heere is het zo waard, dat we bij de Bijbelse leer blijven en ons richten naar Zijn geboden. Het is waar, dat de allerheiligste maar een klein beginsel heeft van deze gehoorzaamheid. Maar de begeerte naar het  volmaakte is er! En dat beginsel leeft. ‘Gun door ’t geloof in Christus krachten, om die te doen uit dankbaarheid’.

Ds. M. Golverdingen

Geen blijvende stad

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.” (Hebr. 13 : 14)

Als er nu eens één van Gods knechten bij ons kwam om ons te vragen, hoe het er met ons voorstond met het oog op de eeuwigheid en ons vroeg: “Is het wel met u?”, wat zouden we dan antwoorden? Zeker, als we dan “nee” moesten zeggen, zouden we toch nog kunnen denken: Ik leef nog en ik ben nog gezond. Wat ik nog niet ben, kan ik nog worden en wat ik nog niet heb, dat kan ik nog krijgen. Maar laat ons eens voorstellen dat we bij deze vraag op ons ziekbed lagen, door de doktoren opgegeven en geen hoop meer hebbend op genezing. Als ons dan de vraag uit onze tekst gesteld werd en we moesten dan zeggen: Nee, ach nee! Ik moet met een onvernieuwd hart en zonder Borg naar die eeuwigheid, waar ik in mijn gezonde dagen zo weinig over gedacht en zo weinig voor gevreesd heb! Ach! wat zou dat een aandoenlijke en vreselijke zaak zijn. Want dat wil zeggen dat wij onbereid een heilige en rechtvaardige God moeten ontmoeten.

Wij hebben hier geen blijvende stad! Ziedaar een woord dat van toepassing is op elk onzer, jong en oud. De koning zowel als de arme bedelaar, de rijken en de geringen, de wijze en de dwaas, de vrome en de man die God niet vreest. Van allen is het waar dat wij hier geen blijvende stad hebben, maar eenmaal moeten gaan sterven en nederdalen in de aarde. Al is onze binnenste gedachte dat onze huizen zullen zijn tot in eeuwigheid en onze woningen van geslacht tot geslacht en al noemen we de landen naar onze namen. De mens nochtans die in waarde is, blijft niet. O, dat wij die waarheid dat wij hier geen blijvende stad hebben, eens recht ter harte leerden nemen en dat wij veel met Mozes leerden bidden: “Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.” En mochten wij maar leren doen al wat onze hand vindt om te doen, want er is geen wetenschap, wijsheid noch bezinning in het graf, zoals we kunnen lezen in Pred. 9:10. Wij blijven toch niet lang meer hier, maar gaan eerlang naar ons eeuwig huis. Daarom, indien wij enigszins onze ziel liefhebben, zo laat ons onszelf haasten en spoeden om onzes levens wil. Laat ons in Christus zoeken verlossing uit het graf, vrijdom van de hel en het genaderecht op de hemelse kroon. Nu staat er nog een nodigende Jezus voor ons, nu is de poort van de vrijstad nog open. Nu nog, maar morgen kan het te laat zijn, dan kan de deur voor eeuwig op het nachtslot zijn.

Daarom kom, laat ons die andere stad zoeken, de toekomende, eer wij te laat komen. Met de toekomende stad bedoelt de apostel de eeuwige woonplaats voor al het volk van God. Al de inwoners van die stad zullen komen uit het oosten, westen, zuiden en noorden. Zij zijn gekochten met het dierbare bloed van het Lam. Eertijds behoorde haar grootste getal tot het onedele, arme en verachte soort van volk. Maar daar zijnde, zijn ze allen koningen en priesters Gode en ze dienen Hem met eeuwige vreugde. Ze zijn bekleed met lange, witte klederen en dragen palmtakken in hun handen. Eertijds waren zij zondig en ellendig, maar dan blinken zij van reine heiligheid, geheel volmaakt. Het gezang in die stad zal daar eeuwig zijn: Halleluja, ere zij God Drieënig, ere zij het Lam Dat geslacht is en ons Gode gekocht heeft met Zijn bloed, uit alle geslachten, talen, volken en naties. In die stad zal ook onder al die stadgenoten nimmer enige twist of geschil zijn, maar zuivere en volmaakte liefde, eensgezindheid en vrede tot in alle eeuwigheid. Daar zal het eeuwige verzoeningsplan worden doorzien en bewonderd. Nimmer zal enige zonde daar weer scheiding maken tussen God en Zijn lieve uitverkoren volk. In die stad zal ook nimmer enige pijl van de vijand vliegen, want de gouden muren van dat Jeruzalem zijn voor de vijand veel te hoog. Alle vijanden van Jezus zullen daar eeuwig buiten moeten blijven en al Zijn vrienden zullen daar binnen zijn en eeuwig blijven. O! het zal zo goed en zalig in die stad zijn. En ik hoop dat u en ik daarin eenmaal inwoners zullen worden!

Wulfert Floor

De sterke Verlosser

“Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam.” (Jeremia 50:34a)

 

In deze advents weken worden we opnieuw bijzonder bepaald bij de komst van Christus op aarde en de dingen die daaraan voorafgegaan zijn. O, hoeveel beloften en voorzeggingen van Zijn komst zijn er in het Oude Testament. Vaak zijn het teksten die soms letterlijk van toepassing waren op de verlossing van Israël uit de hand van hun vijanden, maar die wat de geestelijke inhoud betreft alle toepasselijk zijn op de heerlijke verlossing die door Christus teweeggebracht zou worden. We kunnen hierbij denken aan Jesaja 7: ‘Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMANUËL heten. Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede. Zekerlijk, eer dit knechtje weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, zal dat land waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn twee koningen.’

Dit geldt ook voor de tekst die boven deze meditatie staat, Jeremia 50:34: ‘Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam.’ De Heere had beloofd, bij monde van Jesaja en Jeremia, dat deze Verlosser tot Sion zou komen. Hij zou sterk zijn, en HEERE der heirscharen is Zijn Naam. Die Verlosser zou niemand minder zijn dan de waarachtige Zoon van God. God Zelf, de Zebaoth – de Onoverwinnelijke. Dat zou dus de Naam van die Verlosser zijn – de Onoverwinnelijke. In die Naam wordt ons de Persoon van de Zaligmaker getekend. O zeker Hij zou komen als een hulpeloos kind, Hij zou in doeken gewonden en neergelegd worden in de kribbe. Het natuurlijke oog ziet dan ook niets van Zijn Goddelijk alvermogen in Hem. Echter, het oog van het geloof dat Gods volk ontvangt, ziet meer. Zij zien door het licht van de Heilige Geest in dat hulpeloze Kind de HEERE der heirscharen, de gekomen Verlosser. Hij is juist zó’n Verlosser Die noodzakelijk was voor Gods Kerk. Engelen noch mensen waren in staat ook maar één zondaar te verlossen van het verderf waarin we verzonken liggen door onze bondsbreuk in Adam. We zijn gevangenen van de satan, we liggen gebonden in de macht van de hel; de wet houdt ons gevangen onder haar ontzaglijke vloek en Gods recht kan ons niet loslaten dan alleen door volkomen voldoening. Jeremia zegt in het voorafgaande vers: ‘De kinderen Israëls en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.’ Ja, zo is het met de natuurlijke mens. Maar de Verlosser van Gods uitverkorenen is sterk. Sterker dan alle schepselen samen, sterker dan een heirleger engelen, ja, sterker dan de duivel en de gehele hellemacht. Hij zou komen om de strijd te strijden voor een machteloos en krachteloos volk. Zo leren al Gods kinderen zichzelf immers kennen door het ontdekkende licht van de Heilige Geest. Alle pogingen om onszelf te verlossen en te redden lijden schipbreuk. We hebben geen penning om onze schuld te voldoen, ja, we kunnen niet anders dan die dagelijks meerder maken. De vloek van de wet houdt ons gevangen en de banden van satan drukken ons. De dood verschrikt ons en we roepen het uit: ‘’k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar ’t gedruis der waat’ren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren, Mijn benauwde ziel vervaren.’ Wij zijn verdrukt, zoals de kinderen Israëls en de kinderen van Juda, waarvan gesproken wordt in het vorige vers. Maar voor dat volk heeft God hulp besteld bij een Held. Toen er niemand was die hielp, heeft Hij de Zoon Zijner liefde gegeven. Hij is gekomen in de volheid des tijds en heeft in de plaats van Zijn volk voor hen de strijd gestreden en de overwinning behaald. Hij heeft de verlossing teweeggebracht waarvan Zacharias in zijn lofzang zingt: ‘Want Hij heeft bezocht en verlossing teweeggebracht Zijn volk’, een verlossing van al onze vijanden. O, schuldverslagen volk, dat zich zo hulpeloos en machteloos gevangen voelt: zie dan toch op Hem. In uzelf is het verloren en eeuwig kwijt, maar Hij kán en wil redden en verlossen. Mocht zo eens naar Zijn komst worden uitgezien. Naar een Verlosser, Die sterk is en geweldig van vermogen. Welnu:

Hoopt op den Heer’, gij vromen;

Is Israël in nood,

Er zal verlossing komen;

Zijn goedheid is zeer groot;

Hij maakt, op hun gebeden,

Gans Israël eens vrij

van ongerechtigheden;

Zo doe Hij ook aan mij!

Psalm 130:4                                                                                                                  

Ds. A.F. Honkoop

De laatste bazuin

‘… met de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken…’  (1 Korinthe 15:52m)

 

Als u in Israël geweest bent, hebt u vast wel eens geprobeerd om op de sjofar te blazen. De ramshoorn! Dat is best moeilijk en daar moet je geducht voor oefenen. De sjofar is een hoorn die in de joodse eredienst werd en wordt gebruikt. Normaal gesproken is het een ramshoorn, maar hoorns van andere dieren, zoals geiten, kunnen ook wel als sjofar gebruikt worden. De hoorns van runderen zijn verboden.

Maar bij voorkeur die van een ram, omdat de sjofar herinnert aan de ram die werd geofferd door Abraham in plaats van zijn zoon Izak. De traditie zegt dat de linker hoorn van deze ram is gebruikt voor het sjofar-blazen op de berg Sinaï, toen de Wet door God aan Mozes werd gegeven. De traditie zegt ook dat er op de rechterhoorn van deze ram geblazen zal worden als de Messias komt.

Op het joodse Nieuwjaar (Rosj Hasjana) wordt in de synagoge wel honderd keer op de sjofar geblazen. De laatste bazuin, de ramshoorn, wordt geblazen als de Heere Jezus wederkomt, als de doden opgewekt worden en de mensen die nog in leven zijn getransformeerd worden in de staat van onvergankelijkheid.

Straks – wie weet hoe spoedig – zal de laatste bazuin ‘bazuinen’ (letterlijk) klinken. De bazuin van het einde, de voleinding. De láátste – er zijn dus ook eerdere bazuinen. Denk aan de zeven engelen met de zeven bazuinen in Openbaring. De eerste 6 engelen kondigen het gericht aan.

In Openb.11:15 lezen we: ‘De zevende engel heeft gebazuind en er geschiedden grote stemmen in de hemel zeggende: de koninkrijken der wereld zijn geworden van onze Heere en van Zijn Christus en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid.’ Dat gebeurt bij de laatste bazuin: het koningschap van Christus komt over de gehele aarde.

In Matth. 24:31 staat dat Christus zijn engelen uitzendt met een bazuin van groot geluid om de uitverkorenen te vergaderen uit alle windstreken. En in 1 Thess. 4:16 lezen we dat de Heere Zelf met een geroep, met de stem van de aartsengel en met de ‘bazuin van God’ zal neerdalen van de hemel. Dat is de laatste bazuin.

De bazuin is in Bijbel het instrument, dat de majestueuze verschijning van God aankondigt. Denk aan Joël: ‘Blaast de bazuin, want de dag des Heeren komt, hij is nabij’ (Joël 2:1). Denk aan Zefanja: ‘De grote dag des Heeren is nabij… een dag der bazuin en des geklanks’ (Zefanja 1:16).

De oudtestamentische bazuin is de sjofar (ramshoorn). Die speelde een grote rol in Israël. Die werd ten minste voor drie belangrijke doeleinden gebruikt. Volgens de wet van Mozes moesten de priesters de bazuin in de eerste plaats blazen om het volk bijeen te roepen in een vergadering, ook als oproep voor de strijd (Nehemia 4).

In de tweede plaats werd de bazuin geblazen om het sein te geven voor het opbreken van het legerkamp en verder te trekken naar het beloofde land.

En in derde plaats werd de bazuin geblazen om de grote feesten in Israël aan te kondigen. Er is een treffende overeenkomst met onze tekst. Bij het klinken van de laatste bazuin gaan deze drie genoemde zaken volledig in vervulling.

Het volk werd bijeen geroepen voor een belangrijke gebeurtenis. De laatste bazuin is de bazuin, die voor het laatst Gods verschij­ning aankondigt als Hij voorgoed onder de mensen komt wonen. Die bazuin luidt de nieuwe bedeling in en geeft het sein voor de opstanding der doden en de verandering van de nog in leven zijnde gelovigen met het oog op hun eeuwige intocht in het Koninkrijk van God.

De gemeente uit Jood en heiden wordt verzameld voor de troon van God. Niemand zal achter blijven. Waar ze ook begraven zijn of verbrand of opgegeten door de wilde dieren. Aartsvaders en koningen, profeten en apostelen, martelaars en naamlozen. De laatste bazuin roept ze bijeen en het zal een schare zijn, die niemand tellen kan uit alle natie, geslacht, taal en volk.

De klank van de bazuin was ook een teken dat het volk het legerkamp moest opbreken en verder trekken. De laatste bazuin geeft het signaal om voorgoed op te breken. De oude tenten worden achter gelaten en de definitieve woning wordt betrokken. Alle vreemdelingschap zal vergeten worden en Gods kinderen komen eeuwig thuis in het Kanaän van de rust.

De bazuin kondigde ook de grote feesten aan. De laatste bazuin geeft het sein dat het grote feest zal beginnen. De bruiloft van het Lam breekt aan. Het feest van de vreugde en de verwondering. Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn (Jes. 35:10).

Gestoken in het nieuw, overkleed met onvergankelijkheid, zullen de bruilofts­gasten Hem liefhebben en de eer en heerlijkheid toebrengen. Ziet u de lijn? Gods pelgrims verzamelen zich, ze breken voorgoed op om Kanaän binnen te gaan en ze vieren de eeuwige bruiloft. Krijgt u er al zin in?

Paulus’ woorden klinken hier als een lied van verlangen, als een lofprijzing op Gods heerlijke toekomst. Het juicht in zijn ziel: De bazuin zal klinken! Wereldwijd hoorbaar. Als een klaroenstoot onder de adem van de aartsen­gel. Met een draagkracht en geluidsbereik dat grenze­loos is.

Als een organist het bazuinregister of de trompetten opentrekt, dan merkt u dat alleen in de kerk. Maar wat is de ruimte van de kerk vergele­ken bij de hele wereld. Als straks de aartsengel de bazuin zal blazen, dan zal de hele ruimte van leven en dood er van doordrongen zijn.

De doden in de graven zullen de stem van de Zoon van God horen. Tot in kelders en uithoeken, atoomvrije bunkers, alle windstreken, van pool tot pool. Tot aan de zee en in de zee. Tot op de bodem, want ook de zee zal haar doden geven.

Overweldigend zal het zijn. Angstaanjagend zal dat bazuingeschal zijn voor allen, die hier niet geluisterd hebben naar de bazuin van het Evangelie. In één keer zal het gedaan zijn met alle grootspraak van de mens. Die zal verstommen. De stem van wereldleiders en machthebbers, van koningen en presidenten. Maar… in onze tekst heeft Paulus hen op het oog, die de stem van de Goede Herder kennen.

Als de wereld bij het klinken van de bazuin van angst ineen krimpt, zullen al Gods kinderen vreugde bedrijven. Ze zullen verrast zijn, ook wat het ogenblik betreft, want dat weet niemand. Maar als u de Heere liefheeft, hoeft u niet te schrikken.

Integendeel. Dan mag je als Christus komt, opspringen van vreugde bij het bazuingeschal. Verwacht u Hem? Kent u de maranatha-roep? Heere kom toch spoedig. Laat het niet te lang meer duren.

Wel, Hij komt. Spoedig is Hij daar. We tellen af. De bruid zal toch verlangen naar de komst van de Bruidegom. De eeuwige bruiloft komt. En alle bazuinen van de engelen zullen niet zo overweldigend zijn als de aanblik van Christus Zelf.

Niets is ter wereld vergelijkbaar bij Zijn heerlijkheid en fonkelende schoonheid. Hij gaat al het schoon van de mensen en heel de schepping ver te boven. En we zullen Hem niet alleen zien gelijk Hij is, maar – en daar valt hier het accent op – we zullen ook zijn gelijk Hij is.

 

Ds. C. G. Vreugdenhil

Dankdag

“Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen” (Job 2:10b)

Wij leven weer in de tijd van de dankdagen. Alle reden is er om de Heere nog te erkennen voor het goede, dat Hij gaf.

Rijk heeft Hij Zijn hand geopend in het natuurlijke leven. Het brood ontbrak niet in onze huizen en ook het water was gewis, ja veel méér dan dat; overvloed hebben wij nog. Waar duizenden een verschrikkelijke dood sterven, hulpeloos zwervend op nietige scheepjes, of voortgejaagd door het oorlogsgeweld, bespaarde de Heere ons dit alles nog. Hoe lang nog? Ons hart kan beven als wij zien op ons arme volk, dat van geen zonde meer weet en dat lacht om Gods inzettingen. Arm Nederland, hoelang zal God ons nog gedogen?
“Wij hebben het goede van God ontvangen!” Dit zijn de woorden van Job, eenmaal in de allerdiepste smart uitgesproken op de ashoop. Het is ons onmogelijk, ons in te denken wat het betekent, alles wat men bezit, op één dag te verliezen, ál zijn kinderen op één dag te moeten begraven en daarnaast door een vreselijke ziekte te worden geteisterd. Ons voorstellingsvermogen schiet daartoe ten enenmale tekort.

Er kunnen soms slagen vallen in het leven van onze naaste, waar wij met onze gedachten niet in kunnen komen. En wie, die door zulke rampspoeden getroffen werd, heeft nog nooit die duivelse vijandschap van Job’s vrouw ontmoet in zijn eigen hart? ‘Zegen God, en sterf’, zo roept zij haar man toe. Zij wil zeggen: vloek u maar eens voor het laatst goed uit tegen God en maak dan aan uw leven maar een eind.
Deze vrouw ‘ziet het niet meer zitten’, om eens een term van onze tijd te gebruiken. Maar tegen deze taal keert zich Gods kind hier verontwaardigd.
O, straks zal hij in zijn bittere smart zijn geboortedag gaan vervloeken. Dan wordt zijn geloof als bedolven in de golven van zijn aanvechtingen. Maar nu mag het nog zijn in zijn hart: ‘Zo ik dit zeggen staven zou, gewis, dan waar’ ik niet getrouw aan ’t waard geslacht van Uwe kind’ren’.
Zouden wij, zo voegt hij zijn opstandige vrouw toe, het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Het zijn twee dingen, die Job hier uitspreekt. In de eerste plaats dat het goede van God ontvangen wordt.

Daar had Job’s vrouw net zomin erg in, als dat zij besefte, dat het kwade van God wordt ontvangen. Job had echter geleerd door Gods genade, dat het goede van God gegeven wordt.
Het goede! Wat is er in ons leven veel, dat met die woorden ‘het goede’ mag worden aangeduid. Gezondheid, voedsel en kleding; kortom, alles wat tot de onderhouding van dit tijdelijke leven behoort. Job had zeer veel van dat ‘goede’ in zijn leven ontvangen.
Evenwel niet zoals die rijke man, die ook zijn ‘goed’ in zijn leven had ontvangen, en Lazarus desgelijks het kwade; neen, Job mocht ook weten van dát ‘goede’, dat nimmermeer vergaat, waarvan velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien?, maar dat voor hem bestond in het lichten van Gods aanschijn over hem. Het goede; hebben wij in het achterliggende seizoen dat goede niet rijkelijk ontvangen?
Beseffen wij ook, dat wij het van Gód ontvangen hebben en verwondert dat ons, of incasseren wij ons geregeld inkomen als een vanzelfsprekende zaak?
Verootmoedigde dat goede ons ook, gelijk Jacob zich veel geringer wist dan al Gods weldadigheid en dan al Zijn trouw? Job leert ons, dat ook het kwáde van God ontvangen wordt. Hier hebben we dezelfde klanken als in zondag 10: rijkdom én armoede, vruchtbare jaren, gezondheid én krankheid! Het kwade. Dat ‘kwade’ kan zich openbaren als armoede, ziekte, tegenheden, verborgen kruis, huwelijksleed.
Er zijn er onder ons wel, die in deze tijd van de dankdagen moeten zeggen, dat dit ‘kwade’ hun niet bespaard bleef in de achterliggende tijd. Ja, zelfs soms het verschrikkelijke kwaad van de dood. Wat wonden zijn bij sommigen ook nu weer geslagen. Zeg eens, die dat kwade ontvangen hebt: hebt u het van Gód mogen ontvangen? Dat wil zeggen: niet bij geval, maar van Zijn hand? Als kwaad, dat u toch om uw zonden zo wáárdig gemaakt had? Daar wist Jobs vrouw niets van.
Maar Job mocht hoger zien, óók het kwade wordt van God ontvangen. Hij mocht het in Gods hand neerleggen. Dan wordt het een wonder dat de Heere naast dat kwade, waar we het zoëven over hebben gehad, aan ons nog zoveel goeds geeft; ja, daar wordt het kwade, dat uit Gods hand komt, voor Gods volk nog wel eens goed; daar worden de bittere Marawaters, waaraan de Heere de Zijnen in dit tranendal leidt, nog wel eens zoet in de mond van Zijn kinderen. Dan mogen ze leven als Lazarus, de bedelaar. “God is mijn hulp” betekent zijn naam. Het mocht wat, spotte toen en nu de wereld. Geen cent heeft hij, geen gezondheid, misschien zelfs wel geen thuis. En toch … toch mocht hij met Jacob zeggen: “Ik heb alles” Hij klaagt niet over zijn ellende, hij brengt geen beschuldigingen in tegen de bange beschikkingen des Heeren, maar hij heeft geleerd, evenals Job, om God God te laten. Hij jammert niet over het ongelijke lot dat mensen, die van dezelfde lap gescheurd zijn, te beurt valt, maar hij aanvaardt zijn armoede, zijn schrikkelijke verlatenheid uit de hand van Hem, Die alles bestuurt naar Zijn welbehagen en onbegrepen wijsheid.
Hij praalt evenmin met zijn Godsvrucht, hij toont haar alleen door stil te lijden, kalm te verdragen, eerbiedig te zwijgen en zijn begeerten zodanig te matigen, dat hij slechts de kruimels verlangt, die vallen van de tafel van de rijke. Kortom zijn gehele leven legt hij in Gods handen.

Hoe gelijkt dit alles op hetgeen Job door genade ook mocht doen, zij het dan door veel strijd en aanvechtingen. Dat dit ook ons deel zou mogen zijn, het deel ook van allen die tegenwind hebben, pijnlijke tegenspoed ondervinden
Dan zal ook van ons einde gezegd mogen worden: en het geschiedde als hij stierf dat hij door de engelen gedragen werd in de schoot van Abraham.

Ds. A. Moerkerken

De Christusprediking van Johannes

“Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het Woord des levens; (Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard)”

(1 Joh. 1: 1 – 2).

 

Het onderwerp van Johannes’ prediking was Jezus Christus en Die gekruist: “Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u”. De prediking van Johannes de Doper was: “Zie het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegneemt”. Dit zei hij, op Jezus wijzende. Van de prediking van Filippus lezen wij Hand. 8: 5: “Filippus kwam af in een stad van Samaria en predikte hun Christus”. En toen hij tot de Ethiopische Moorman kwam, verkondigde hij hem Christus. Paulus predikte: “Ik heb niets voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruist”. Dit was het begin, het midden en het einde van de prediking van Paulus. Dit is ook de prediking van de apostel Johannes in zijn brieven. Alles te verkondigen wat hij met zijn ogen gezien, met zijn oren gehoord, en met zijn handen getast had van Immanuel; dit was het hoofdpunt van zijn leven geworden, dit de alfa en de omega van zijn prediking……..

“Hetgeen van den beginne was”: Johannes had Jezus dikwijls van Zijn eeuwig voorbestaan horen spreken. “In den beginne was het Woord”. “Eer Abraham was, ben ik”. Hij herinnerde zich hoe Jezus in het gebed, vlak voor Zijn sterven gezegd had: “Verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was”. “Gij hebt Mij liefgehad van vóór de grondlegging der wereld”. Johannes wist dat Hij de Eeuwige was, dat Hij vóór al het geschapene bestond, want Hij heeft het alles gemaakt. Door Hem heeft God de wereld gemaakt. Zelfs toen Johannes bij het avondmaal op Zijn borst was gevallen, gevoelde hij, dat hij aan het hart van de Ongeschapene rustte. Johannes getuigde altijd hiervan; het was zijn lust, Hem aan de mensen bekend te maken. O, mijn geliefden, als u aan Jezus borst gerust hebt, dan bent u gekomen tot de Eeuwige, de Ongeschapene……..

“Geopenbaard”: O, mijn geliefden, als Jezus niet geopenbaard was, zou u nimmer behouden zijn geworden. Het zou volmaakt rechtvaardig van God geweest zijn, Zijn Zoon aan Zijn hart te behouden, de kostbare Parel aan Zijn plaats op de troon van de hemel te laten blijven. God zou dan toch dezelfde liefderijke God geweest zijn; maar wij zouden dan in het eeuwige verderf zijn neer gestort. Als dat Eeuwige Leven, dat bij de Vader was, in Zijn heerlijkheid gebleven was, dan zouden u en ik onze eigen vloek hebben moeten dragen. Maar Hij werd geopenbaard, God werd geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien van de engelen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. Johannes zag Hem, zag Zijn liefelijk aangezicht, aanschouwde Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Hij zag Hem op de berg, toen Zijn aangezicht blonk zoals de zon. Hij zag Hem in de hof op Zijn aangezicht ter aarde neervallen. Hij aanschouwde Hem aan het kruis, beschouwde lang Zijn hemels gelaat, zijn oog ontmoette de blik van Jezus.

Hij hoorde al Zijn goede woorden, die Hij sprak over God en de weg van de vrede. Hij hoorde Hem tot een zondaar zeggen: “Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven”. Hij raakte Hem aan, legde zijn hand in Jezus’ hand, zijn arm in Jezus’ arm, zijn hoofd op Jezus’ borst. O mijn geliefden, het is een geopenbaarde Christus, Die wij u verkondigen. Het is niet de Zoon in de schoot van de Vader, dat zou u nooit voor eeuwig hebben behouden. Het is Jezus geopenbaard in het vlees. De Zoon van God als mens levende en stervende in de plaats van zondaren, Die verkondigen wij u.

Hoort welke de rechte weg is om tot vrede te komen. Dit geschiedt als u op de geopenbaarde Jezus ziet. Sommigen onder u menen, dat zij tot vrede zullen komen door op hun eigen hart te blijven zien. Uw oog is aan dat hart geboeid. U bespiedt daarin de geringste verandering. Kon u er slechts een flikkering van licht in bespeuren, welke een vreugde zou dat reeds voor u zijn! Kon u uw stenen hart slechts gebroken zien, zag u slechts, dat het zich tot God keerde, bespeurde u slechts een schaduw van het heerlijk beeld van Jezus in uw hart, dan zou u gerust zijn; maar dit kunt u niet, het is alles duister binnen in u. O, mijn geliefden, dáár zult u de vrede van de ziel niet vinden. U moet het oog geheel van uw eigen hart afwenden. U moet op de verklaarde Christus zien. Slaat het getuigenis van God aangaande Zijn Zoon open. Uit de evangeliën leren wij het hart, het werk en de genade van Jezus kennen. Houdt het oog van uw geest daarop gericht, totdat uw oog er van vervuld wordt. Bidt, dat de Geest Zijn adem over het Bijbelblad doe zweven, opdat de geopenbaarde Christus u duidelijk voor ogen sta, en het ogenblik dat u zich bereid voelt om alles te geloven wat van Jezus geschreven staat, zult u uw tranen drogen, en zullen uw zuchten in lofliederen veranderen.

 

Ds. Robert Murray M’Cheyne